Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/218

Deze pagina is proefgelezen

obstinaat in mijn gevoelen ben ik niet; zoo de heer van Brakel mij zulken raad geeft, daarvan het volgen mij mogelijk is en die samengaat met mijne plichten, zeer zeker volge ik hem dan, of liever vereen ik mij met hem; slechts tegen mijn plicht, tegen mijn eed zal ik geen weg nemen, al gelooven anderen mij ook op een doolpad!"

»Ik had u de hand willen reiken," hervatte Prouninck, teleurgesteld en zelfs met eenigen weemoed.

»O! ik bidde u, heer! doe het toch! waarom niet?" sprak Wijndrik, naderend en hem de zijne biedende. »De heer Kiligrew, die een wel verstandig man is, particulier vriend van Mylord Leycester, sprak nog zooeven van alliantie tusschen Utrecht en Holland, onderstel, dat die provinciën elkander de hand reikten in onze personen!"

»Jeugdige inbeelding mocht het zich zoo denken; mannenwijsheid moet het afwijzen;" sprak de Burgemeester, »er is te veel gebeurd."

»Zeker, heer! ik beken, die weigering u in de Staten Generaal te ontvangen, is een feit, doch…"

»Wat spreekt gij van eene particuliere vete! Ware ’t nietwes anders, ik zou met winst die schade kunnen verzet krijgen; maar ’t zit dieper, de belangen zijn niet meer vereenbaar; één van tweeën moet vallen of zegevieren."

»Tot de onderdrukking van mijne provincie zal ik nooit de hand leenen! " hernam Wijndrik, ook weer terugtredend, »en vorders God Almachtig moge strijd weren!"

»Ge gaat dus naar Brakel, om uw minnespel aan te vangen met mijne Maria!" vervolgde Prouninck weer met verduisterden blik.

»Voor aanvangen hadt ge toch liever voortzetten mogen zeggen, achtbare heer!" sprak Wijndrik, »doch al ware uwe Maria er niet, ik zou de alevel derwaarts moeten gaan; mijne zuster Ada, van