Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/219

Deze pagina is proefgelezen

welke ik mij noode scheide, is derwaarts gegaan in mijn afzijn en buiten mijn weten; ik ga haar bezoeken en, sinds daar een ruime kring van jongeluiden samen is, ook een weinig het oog op haar houden; zij is jonkvrouw, mijne jongere in jaren, en weeze mijne zorge toevertrouwd."

»Dat is braaf gehandeld," antwoordde Prouninck, een weinig spotachtig, »en met den eigensten gang zult gij ook uwe zaken doen bij mijne dochter, haar het hoofdje opwinden, en haar sterken tegen den wil harer ouderen."

»Ik kan niet denken, dat de heer Prouninck anders dan in scherts dit vermoeden uit!" sprak Wijndrik zeer ernstig, »ik geloof, dat ik mij in ’t verleden jaar gelukkig mocht achten in meerder vertrouwen van zijne zijde, en ik acht niet dat ik door iets, door daad of woord, mij dat vertrouwen onwaardig heb gemaakt. Ik erken, dat ik Maria hoop te vinden, en haar gezelschap denk te zoeken, maar ook, zoover ik wete, is mij de omgang met uwe dochter niet ontzegd."

»Ik zou redenen kunnen hebben, om het te doen bij dezen."

»Dan zou ik naar Brakel reizen, om mijne zuster van dáár af te halen en afscheid te nemen van Maria; maar haar wederzien moet ik, al ware ’t slechts om te weten, in hoever haar hart medestemt in die scheiding; toch zal ik het niet zijn, die haar leeren zal zich er tegen te verzetten; der ouderen gezag en achtbaarheid zal door mij niet geschonden worden; dit beloof ik u als eerlijk Hollandsch edelman en als oprecht Christen."

Plotseling nam Prouninck eene gansch andere houding aan.

»Geloof mij wat anders, Wijndrik!" riep hij.

»Noem het andere, mijnheer!"

»Wijndrik Rueel! ik ken en erken u voor een uitnemend braaf jonkman, voor een schrander en abel heer, die goed zijn weg