Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/220

Deze pagina is proefgelezen

zal maken en ver komen kan. Ik acht u hoog; ik geloof, dat gij de man zijt, daarmede eene vrouwe hijliksgeluk kan smaken; ik had u waarachtig volgaarne tot mijn schoonzoon."

»Nu dan, heer!" sprak Wijndrik opgeruirod en bijna glimlachend, omdat die onwillige vader nu zelf zijne vraag voorkwam. »Uw wil daartoe is ’t éénige wat ontbreekt."

»Ga dus uw gang, win u het hart van het meiske, doch beloof mij één ding!"

»Spreek toch, mijnheer!"

»Gij wacht hier nieuwe bevelen van uwe meesters; zeg liever van uw meester, van den Advocaat."

»Van den Advocaat, waarom zou ik het ontkennen? De hooge ambten, die hij hier te Lande houdt, gerechtigen hem wel mij zijne bevelen te geven."

»Weet gij ook, welke?"

»Neen, mijnheer! dat weet ik nog niet?"

»Antwoord met waarheid, weet gij niet, welken last men u hier zal opdragen? "

»Neen, heer! mijne waarwoordigheid is nog nooit miskend, ik weet dat niet."

»Zoo gij ze ontvangt, zult gij ze blindelings gehoorzamen?"

»Blindelings, heer? Ik zal veeleer, in de volvoering er van, al die scherpzichtigheid gebruiken, die God mij heeft toebedeeld."

»Gij zult ze dus gehoorzamen, ze mogen billijk zijn of niet?"

»Ik acht, dat men mij geene dan billijke zal opdragen."

»Maar indien ze dat niet waren?"

»Men gehoorzaamt zijne Overheid, maar niet zonder met zijn geweten te raadplegen."

»Gij weet de hoogste Overheid in deze Landen is Mylord van Leycester?"

»Dat is eene zeer subtiele kwestie, die altijd zwaar zal zijn