Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/226

Deze pagina is proefgelezen

voelen zal; de damp stijgt dus op in die koude winterlucht, als omgaf rijder en ros een nevel van dauw. Odilia zou er van zeggen, dat de luchtgeesten er om heendansten. Mijns bedunkens zijn het geene goeden, want ze zullen beletten, dat de wachter van uit het torenvenster onderscheidt, of het heer dan wel dorper is, die hier nadert, en is ’t eerste waar, dan is hij wat te over langzaam. Ik rade het reeds nu, al zie ik de gestalte nog niet goed; zóó rijdt alléén een volmaakt cavalier met zulk een paard, en er is nu geen twijfel, of hij hierheen komt, hij rijdt de laan op. Zoo ga doch schielijk, meester Gervaas! en dat de portier opene zonder verwijl. Zoo hij eerst kloppen moet en dan nog wachten, tot de portier opent, .kan het edele dier ongemak krijgen bij die koude, om niet te spreken van het ongeduld van den berijder, — en de stal open, Gervaas! dat het nobele beest haastig gevoederd en verzorgd worde!" Tot zijn hofmeester, die in de zaal met een paar knechts eenige beschikkingen maakte, had heer Reinier van Azewijn dit gericht; maar de hofmeester gaf wel den bedienden het bevel des meesters over, doch naderde dezen zelf, en sprak haastig en zacht:

»Edele heer! ’t is onmogelijk!"

»Wat onmogelijk, dat daar nog een gast komt?"

»O neen, dat zeker niet, heer! bij uwe befaamde gastvrijheid; maar slechts, dat die gast hier geherbergd kan worden."

»Suft gij, Gervaas? Zijn mijne zalen niet altijd groot genoeg geweest, om er den ganschen adel van Utrecht te ontvangen?"

»oorzeker, heer! alleen,…"

»Of zijn mijne tafels niet breed genoeg, om ze allen aan één disch te zetten? Neem er dan twee, en plaats de jongeluiden allen samen; ze zullen zich bevoorrecht achten…"

»Ook dat is ’t niet heer! maar…"

»Bij St. Veith! maak mij niet onverduldig! Er zijn doch een-