Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/229

Deze pagina is proefgelezen

vond hij heer Reinier alleen? Waar onthielden zich de jongelieden? Hoe ging het Maria Prvunick en zijne zuster? En hoe natuurlijk de vraag ook was, hem scheen zij de minst gepaste, de moeilijkste om uit te spreken, juist om het overgroote gewicht, dat hij er aan hechtte. De heer van Brakel voorkwam hem ook hier.

»Gij ziet om en rond, heer van Rueel! en overdenkt in uw hart, hoe een wonder ding ’t is, dat een gastheer, diens huis zoo wel bezet is, zich gansch alleen vindt in zijne zale. Is ’t zoo niet?"

»In trouwe, heer van Brakel! ik dacht aan zoo iets…"

»Wat zal ik u zeggen? Ik begin oud te worden; ik begin gemak te verkiezen boven uitspanning, die inspanning eischt."

»Houd mij de waarwoordigheid ten goede, heer! maar ik geloof dat laatste niet, en wat uwe oudschheid betreft, ge kost mijn oudere broeder geacht worden, wist ik niet, dat jonker Atonie, uw oudste zoon, zijne een en twintig jaren heeft."

»Zoo is ’t; had mijne Machteld mogen leven, we zouden welhaast onzen zilveren bruiloft hebben gevierd; doch de Heer nam haar weg, uit het midden van haar geluk, en van onze negen kinderen, dat mij zware huiszorge geeft bij veel harteleed, als gij denken kunt; en zoo meene ik ’t ook, als ik van »oud worden" spreek; want de beste geure mijns huiselijken levens is heen met die bloem, die is afgerukt; dat maakt soms, dat ik den lust mis, de geneugten van mijn jong volkje te deelen, dat ’t liefst in paren zich samenvoegt, en nu het ijsvermaak is gaan nemen op de Waal, de heeren allen op schrikschoenen, de joffers in sleden en arren, of soms ook wel de fijne voetjes wagende aan het ijzeren schoeisel…"

»Ik acht, dat mijne zuster het laatste zal gekozen hebben," merkte Wijndrik aan, opdat zijn gastheer van de ééne juffer tot de andere mocht overgaan.