Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/230

Deze pagina is proefgelezen

»Ge hebt misgeraden, jonker! Joffer Maria Prouninck had wat opziens tegen den langen tocht, want ze zouden tot Bommel doorzetten; en uwe zuster Ada, die in groote vriendschap met haar is gekomen, wilde haar niet zoo eenlijk in de narrenslede laten, die jonker de Maulde ment."

Wijndrik kleurde tweemaal, eerst bij den naam zijner liefste, later bij dien van den jonkman, dien men zijner zuster tot minnaar gaf.

»Jonker de Maulde heeft veel hoffelijkheid voor die joffers, naar ik hoore," sprak Wijndrik.

»En hij raakt ze daardoor tot de prinsessen van ’t gezelschap, hij is de prins, die den appel maar heeft te reiken; en, als hij Venus kiest, moeten Anthonie en de anderen zich met de overige godinnen vergenoegen."

»En is mijne zuster de godes zijner keuze, om uwe taal te spreken?" vroeg Wijndrik. »Ik beken, dat twijfel en onrust over zulke punten, haar betreffende, mij vooral herwaarts voeren, afgescheiden van de geneugten die uw huis belooft aan allen, die er herberg mogen genieten…"

»Ik begrijp die onrust: gij zijt samen in de wereld, gij zijt de oudere, het hoofd van het geslacht…; maar stel de vreeze uit uwe zinnen! alle jongelieden, die zich hier samenvinden, zijn van goede geboorte en van goeden aard, de meesten met groot goed bedeeld, — en zoo daar zoete propoosten van minne tusschen hen worden besproken, of hijlikken klaar raken, op Brakel, kan ’t nauw missen, of het geeft goede aanwinst voor de familiën ter weerszijden."

»Men zegt jonker de Maulde wat dol en dartel… wat wuft van zinnen…"

»Hij is jonk en schijnt vol levenslust; hij fladdert rondom alle schoone bloemen, die hier onzen krans vormen; maar mijne meening is, dat er ernstiger aard in zit dan hij blijken