Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/231

Deze pagina is proefgelezen

laat…: meer dan eens zag ik hem, als met walging bevangen, plotseling heenvliegen van \’t vroolijkste pandspel; en dan, als hij keerde, stond zijn wezen zóó ernstig en nadenkend, dat ik achtte, zijn gemoed en hoofd strekken tot ernstiger overpeinzingen, wijl zijne jonkheid en zijn vroolijk humeur hem tot de genietingen van ’t leven nooden; ik onderstelle nog geene vaste hijliks-intentiën bij hem; hij is hoffelijk en minzaam jegens alle meiskens; hij houdt zich hier veel met Ada bezig, dat zien wij allen; maar zij is ook de onafscheidbare gezellin van Maria Prouninck, en ik weet niet of de jonker ook, door dier zedige blosjes, zich niet zeer aangetrokken voelt," Arme Wijndrik! met dien nieuwen pijl in de borst, nog langer onzekerheid te dragen!

»En zullen ze welhaast keeren van den speeltocht?" vroeg Wijndrik, met eene zekere gemaakte onverschilligheid naar de bevrozen slotgracht heenziende, als meende hij iets te zien naderen.

»Ze zijn te ochtend uitgereden, en zouden nog voor ’t vallen van den avond keeren; doch, ’t middagmalen op mijn slot Sterkenburg kon wel wat verwijlen, en het hun invallen, het opkomen van de maan af te wachten; ik houd dit voor meer verkieslijk boven dat omdolen in den mistigen nevel van ’t schemerlicht."

»Ook ik," hernam Wijndrik, »en ik zou wel lust hebben hen in ’t gemoet te gaan om zekerheid te hebben…"

»Dat zal niet zijn, met uw verlof, mijnheer mijn gast! Eerstelijk niet, omdat ge pas een rit hebt volbracht, daaraf de sterkste man zich moede kan verklaren, zonder schaamte; ten tweede, omdat ik u niet hoffelijk zou vinden, mij dus alléén te laten, wijl ik pas de vreugd van uw samenzijn begin te smaken, en daartoe oorzaak tot vreeze is er niet, daar zijn goed beraden hoofd en genoeg onder de gezellen; het ijs is sterk; het staat gansch