Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/232

Deze pagina is proefgelezen

niet naar dooi, en de lieve hoofdjes der gezellinnetjes steken zich licht smachtend op naar den maneschijn… Wilt gij straks de jofferen uit de sleden helpen, ik zal uwe courtoisie niet hinderen, doch nu zijt gij de mijne voor een uurtje; neem liever eene snede of wat van die geharste rib, en als ge daarna de keel bevochtigd hebt, vertel mij, wat er al goeds of kwaads omgaat te Utrecht…!"

»Ik heb een brief van Burgemeester Prouninck, die u daar meer af melden zal, dan ik weet te vertellen," hernam Wijndrik, die voelde, dat hij aan ’t verlangen van zijn gastheer moest toegeven; maar die toch, om niet te ver af te wijken van het onderwerp zijner preoccupatie, hervatte: »en jonkvrouw Odilia, de roep van hare minnelijkheid, gaat door ’t land, zij zal wel haar goed getal aanbidders hebben onder de jonkers, die hier samen zijn."

De heer van Brakel glimlachte.

»Zoo ge die vraag doet uit voorzichtigheid, eer gij met het zoete kind kennis maakt, acht ik u een wijzer jonkman dan menig ander, die \’t gevaar tegemoetloopen, eer ze weten of daar goede uitkomst kan zijn; maar zoo ’t simpele nieuwsgierigheid is…"

»Noem het beter, heer! noem het belangstelling."

»Na, dan belangstelling, ook die wil ik voldoen; te eer, daar ’t welhaast voor niemand een geheim meer zijn zal: een heer van treffelijke geboorte en goede fortuin staat naar hare hand; ’t is een nobel jonkman daartoe, en ik heb hem vooreerst de kennismaking met haar toegestaan; ik wil haar niet uithuwelijken, dan waar zij liefheeft en bemind wordt."

»Dat moge zich dus vinden, is mijn hartewensch," hernam Wijndrik, ondanks zich zelven met een zucht, »Is het eene onbescheidenheid te vragen, wien gij hoop geeft op het geluk dezer alliantie?"