Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/233

Deze pagina is proefgelezen

»Gij zult hier zijne kennis maken; hij is op Brakel; ’t is de heer van Mathenes."

»De heer van Mathenes? Zoo komt gij in alliantie tot de familie van den heere Barneveld," hernam Wijndrik, »die wellicht in deze samenvoeging een gelukkig voorteeken vond voor zijne eigene wenschen?"

»Ja; doch ik zal niet zeggen, dat dit mij zonderling vleit. Dat geslacht zal moeielijk zijne acht kwartieren kunnen aanwijzen."

»De alliantie met den heer van Barneveld heeft dit voorrecht, dat die heer te dezen dage nogal gezags in handen heeft," merkte Wijndrik aan.

»Al het gezag, dat hij houdt boven dat, wat zijn ambt als Advocaat van Holland hem brengt, is onrechtmatig," antwoordde van Brakel, »en wat hij werkelijk heeft, zal hij wel voor zich zelf houden; ik denk niet, dat verwantschap bij hem zooveel beteekent."

»Ik dacht juist, dat die heer verdacht stond van groote familie-affectie."

»’t Sa; ik geloof niet, dat hij voor iets of voor iemand groot zwak heeft, dan voor zich zelf, en zoo hij ooit verwanten vooruitzet, zullen het zijn alléén dezulken, die bepaaldelijk zijn weg gaan, daarvan ik en de mijnen hopen vrij te blijven."

»De heer Advocaat meent het doch oprecht met het vaderland!"

»Dat kan ik niet zoo gereedelijk toestemmen; zoo hij simpellijk het belang van ’t gemeene vaderland, van alle provinciën had bedoeld, zou hij den Graaf van Leycester hebben gesteund in zijn Gouvernement, en van goeden raad gediend hebben, in plaats van hem te dwarsdrijven en in verwarringen te wikkelen, en in gezag en eer te verkorten."

»Moest er dan niet. iemand zijn, die het weeskind van onzen Oranje voorstond?"

»Geloof mij, jonker Rueel! Ik ben even goed patriot als een