Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/235

Deze pagina is proefgelezen

hij had mogen aanblijven… Het is zoo, de Graaf gaf hem te groot gebied, te veel gehoor op alle punten, maar ook mannen van die notabiliteit en geestkracht moeten de handen wat ruim hebben, zullen zij ’t goede uitrichten, dat zij voorhebben."

»Dus zeggen wij in Holland van den Advocaat, en dan valt de keuze toch licht tusschen dezen en een Reingoud."

»Ik zeg niets tegen de persoonlijke kwaliteiten des heeren van Barneveld; ik geloof hem een deugdgezind man, hoewel niet van de vroomsten, maar hij komt daarvoor uit, en het is ten minste eerlijk. Reingoud huichelde religiezin, dien hij niet had, maar dat uitgenomen, was hij niet kwaad; al gaf hij soms zijne passiën wat heftig lucht, dat kan ik niet wraken, die zelf niet van de lankmoedigsten ben, als ’t op rechten of meeningen aankomt."

»Maar, heer! als gij toch erkent, dat Jacques Reingault, die een vreemdeling was, meer gebieds noodig had dan hem toekwam, mij dacht, dan kost ge ietwat daaraf toegeven aan den Lands.advocaat, die een inboorling is en een oprecht liefhebber des vaderlands; gij, die zelf erkent het fiere hoofd gebogen te hebben voor… vergeef mij het woord! voor den gunsteling van den vreemden Graaf."

De heer van Brakel had reeds eene wijle het hoofd met de hand gesteund, en scheen in eigene gedachten verdiept, slechts half naar Wijndrik’s toespraak te luisteren. Nu kleurde zich zijn voorhoofd en zijne oogen vonkelden, terwijl hij het hoofd oprichtte.

»Neen, jonker Rueel! ik neem het niet oevel van u, dat gij dit zegt, nog minder, dat gij mijne gangen hierbij niet hebt konnen begrijpen. Ik begrijp mij zelf soms niet, als ik er nu over nadenk met koel beraad, en verre van die betoovering, die oeze wondere man uitoefende, Ziet gij, ik ben niet lankmoediger en niet zediger dan een ander; ik geloof zoowel aan mijn goed