Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/238

Deze pagina is proefgelezen

ten noodig hebben, dat ik wel hoop u te trekken tot de mijne, door de sterke kracht der overtuiging, doch omkleed met de zijden draden der hoffelijkheid; zou de men u niet aldus tot bekeering kunnen brengen?"

»O, zeker! zeker! ik geloof dat wel; ik geloof, dat gij gelijk hebt, heer! en… daar schalt de hoorn voor de derde maal, zij zijn in ’t gezicht." Wijndrik had voor zijn: en daar schalt de hoorn, want moeten zeggen, daar dit argument het eerste, misschien het éénige was, dat hem den heer van Brakel gelijk deed geven. In haast opgestaan, wilde hij voort zonder geleide, maar van Brakel volgde hem, zeggende:

»Neen, voorwaar! zóó slecht drage ik mijne acht en veertig jaren nog niet, of ik kan nog wel met u samen de joffers de hand reiken, om van ’t ijs te komen…"

En hem vóórgaande, gangen door, trappen af, bracht hij hem snel naar dat gedeelte van het buiten kasteel, waar een gemakkelijke toegang was gemaakt naar het ijs; maar zooveel konde de forsche mannentred het toch niet uitwinnen tegen de jongelings rapheid van Wijndrik, door alles, wat er in zijne ziel omging, gevleugeld. Hij was de eerste bij het ijs, de eerste dus ook om te zien, hoe jonker de Maulde als voorrijder strekte van twee dames, waarvan de ééne, die haar handje in de zijne had gelegd, juist Maria Prouninck was, die hare vrees voor den tocht op schaatsen scheen te hebben afgelegd, onder den voorgang van zóó stout een rijder als deze. Ada reed achter Maria, en een ander cavalier, van een minder goed uiterlijk, doch in krachten zeker dezen niet ongelijk, schutte dit groepje tegen den wind, dat met wiegelende en wriemelende snelheid, doch in gelijken tred, voorwaarts schreed.

Met moeite verbeet Wijndrik zijn pijnlijk ongeduld tot ze genaderd waren, maar zijne beproeving was nog niet geëindigd.