Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/305

Deze pagina is proefgelezen

»Ei, jonker de Maulde! ge hebt nog geene joffer gekozen voor dezen dans?"

»Noch voor één der vorigen, mevrouw!" hernam hij, »ik heb niet gedanst, noch zal dit doen te avond."

»En waarom niet? Gebreekt het hier aan schoone en edele jonkvrouwen, of aan vlugge bekwame danseressen, uwer waard."

»Al wat er uit Utrecht schoons, edels en bevalligs samen kan komen, vindt zich hier vereend; in uw bijwezen gebreekt niets, kan niets gebreken, of liever alles; want juist in uw bijwezen voelt men te zwaarder het allergrootste gemis neffens het grootste verlangen…"

»Fraaie praat, heer de Maulde! alleen daaruit leer ik nog niet, waarom gij niet danst; men zegt, gij hebt slechts te kiezen uit heel deze jofferschap…"

»Neen, mevrouw! want zoo dat ware, dan was mijne keus gedaan. Nu is ’t anders: die ik zou kunnen kiezen, kunnen mijn bedrukte zinnen niet aantrekken, zelfs niet voor een dans, en die ik zou willen kiezen, mocht zich beleedigd achten door mijn vermetel aanzoek."

»Als het dus staat, zal ik moeten zorgen, dat eene dame u noodt, sinds ik gelofte heb gedaan, dat de edelste en beminnenswaardigste onzer jeugdige heeren op mijn feest dansen zoude! Eilieve, mijn schoone jonker! geef mij uwe hand voor deze sarabande[1]?"

De Maulde kon niets antwoorden, zóó was hij verrast, en zóó heftig voelde hij zich bewogen. Hij verbleekte, boog zich en sidderde, toen zij hem de hand reikte, die hij even bij de toppen der vingeren vatte. En die jonge man ging door voor den geestigsten en welsprekeadsten cavalier van zijn kring; en hij was

  1. „Katerbande“ zegt Marnix.