Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/342

Deze pagina is proefgelezen

de aanleiding om er u over te onderhouden, mij zeer wel gekomen is…

Gideon breidde op dat punt zijne toespraak nog vrij wat uit; de gelegenheid was gunstig; het gold een ernstig en gewichtig punt, en de man had eene vermaning in dien zin hoog noodig; maar, daar wij voor ons daaraan niet dezelfde behoefte hebben, zullen wij alléén zeggen, dat Jan Comelisz., ondanks allen uiterlijken schijn van toestemming, nog niet tot de overtuiging van zijn ongelijk gekomen was, maar veeleer meende, dat Gideon, al scheen hij ook ijverig alléén de zaak der religie te bedoelen, toch in ’t heimelijk meer naar de Statenpartij was overhellende, en dus uit die oorzaak zoo sprak. Bij dit gevoelen blijvende, en daarvan uitgaande, kon het goede woord, uit vollen ernst des harten gesproken, geen ingang vinden, veelmin eenigen blijvenden indruk maken.

»Zoo ’t prediken hier meer uitviel ten gevalle van den Advocaat, als men zegt, dat sommigen in Holland doen, achttet gij ’t licht den stoel meer waardig?" vroeg hij bot vinnig.

In het edelaardig gemoed van Gideon was het niet eenmaal opgekomen, dat men hem op die wijze verdenken kon, vooral niet na alles wat hij gezegd had; maar de aantijging was zóó laag en zóó ver van eene ziel als de zijne, dat ze hem niet treffen kon. Slechts begreep hij er uit, dat hij in de woestijn had gepredikt, en dat het nutteloos zoude zijn, nieuwe pogingen te doen op dit oogenblik. Hoewel zonder toom, sprak hij dus met zekere kortheid:

»Ook dan niet, meester Cornelisz.! ware eene zulke opinie de mijne; ik zou niet het recht hebben der anderen wijze van doen te misprijzen. Doch vergeef!… mijn tijd is kostbaar, en ik kom hier niet om politiek te bespreken. Veroorlooft mij nog een woord in ’t particulier tot uwe dochter te richten; mijner geestelijke leiding toevertrouwd, heb ik haar eene vraag te doen