Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/359

Deze pagina is proefgelezen

zelfs al hadt gij mij van u weggestooten…" hernam zij, naar hem toekomende.

»Zoo zij het dan, Deliana! en ik zeg u, gij zult minder smart hebben en minder rouw van dit verbond met mij, dan of ge een jeugdigen, vurig minnenden jonkman het harte hadt geschonken." En hij boog zich over haar heen en sloot haar even in zijne armen met kalme, men zou gezegd hebben ouderlijke teederheid, en drukte haar een enkelen kus op het voorhoofd. Zij bloosde van dankbaarheid en geluk, en zeker is daar zelden meer volkomen en toch meer reine aardsche vreugde gevoeld, dan die dit onschuldige kind genoot, onder de koele omhelzing van dit vreemd en geheimzinnig wezen. Gideon en »zijn trouw vermaan", en zijne ernstige waarschuwing, en hare belofte, alles, alles was vergeten. Zij zag en hoorde niets dan Fabian; zij dacht er alléén aan, hoe zij dezen zou vergenoegen, en zij had zich zelve wel gekend, toen zij het Gideon vooruit had gezegd: »Ik kan niets beloven, want ik ben niet zeker, dat ik ’t kan houden."

»En nu, my sweet child!" sprak Fabian, den arm om hare ranke leest slaande, en haar dicht naar zich heentrekkende, opdat er op de enge bank voor beiden plaats zoude zijn. »Ik zal u mijn vertrouwen schenken, zooveel gij dat dragen kunt, opdat gij mij dienen zult met schranderheid en met oordeel, of liever, opdat gij mijne zaak als de uwe zult aanzien, en die ten nauwste ter harte nemen."

Daarop zag hij haar eene wijle in de oogen als met een onderzoekenden blik, vol ernstige teederheid, en vroeg toen:

»Wat zoudt gij doen, mijne Deliana! zoo men u zeide, dat er een man was, die mij haat en vervolgt ter dood toe, die mij eere, aanzien, fortuin; ja, tot mijn naam toe ontnomen heeft, die mij als uit de rij der levende wezens heeft uitgewischt, en die, zoo hij weten kon, dat ik nog leefde, dat ik mij, hoe ook