Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/130

Deze pagina is proefgelezen

helpen kon, hare rol met goed geluk vol te houden. Zij sprak dus, met een diepen zucht:

»Het is maar al te waar, dat de Graaf mij en mijn gemaal vervolgt, met doodelijken haat."

»Eilieve Mylady! dat begrijpt gij verkeerd; hij vervolgt u niet, alleen gij vervolgt hem, gij hindert hem; en…, verschoon de oprechtheid! gij verveelt hem; gij zijt hem in den weg; maar wat uw gemaal betreft, voorzeker! over dezen bekommert hij zich ’t minst van allen, en ik zwere u. waart gij niet hierheen gekomen, om u in zijne zaken te mengen, hij zou u niet hebben gezocht; maar in ’t eind, Mylady! gij geeft dan ook onbescheidene bewijzen van langlevendheid, en ’t is niet vreemd, dat de Graaf ten laatste daarbij het geduld verliest… Als men ééns dood en begraven is, als er ééns een prachtige lijkdienst over ons is uitgesproken, moet men er in berusten, niet meer onder de levenden gerekend te worden, vooral niet als machtige heeren, zooals Mylord van Leycester dat ons recht niet meer willen toestaan. Dat is zeer gevaarlijk… Wil de Graaf zich nu gelijk blijven, dan dient hij zijne maatregelen dus tenemen, dat hij nooit weer in ’t ongelijk kan gesteld worden…"

»Gij onderstelt, dat de Graaf mij zal doen ten dood brengen?"… vroeg Deliana sidderend.

»Zonder eenigen twijfel, Mylady! de Graaf kan niet anders…; en daarom, zoo gij gewoon waart naar mijn raad te luisteren, zoude ik u met een goeden kunnen dienen."

»Geef mij dan uw raad; ik kan altijd zien, of ik dien volgen wil of niet."

»Concedo; mijn raad dan zou zijn, dat gij van hier zocht te ontkomen."

»Dat ware mij goed, als gij denken kunt; maar hoe?"

»Dek!… De Lady heeft toch wel hare oude behendigheid nog…, en is daarbij nog wel voorzien van een weinig goud…?"