Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/14

Deze pagina is proefgelezen

Kiligrew, die wist, hoe men Prouninck, als van schrede tot schrede, over den stap moest heenhelpen, dien hij wilde en toch weer niet wilde doen.

»Daarin hebt ge gelijk," hernam hij overluid; »maar ik kan mijne dochter toch jonker Rueel niet naar ’t hoofd werpen, en hij heeft haar nog niet vormelijk van mij gevraagd."

»Als dat de zwarigheid is," hernam Wijndrik, in blijde verrassing en snel naar hem toegaande, »zoo doe ik het bij dezen en dus openlijk voor dit gezelschap, opdat die aantijging mij nooit meer treffen mag."

»Met korte dagen mijn antwoord," hernam Prouninck, nog weifelend.

»Neen," riep mevrouw,»dat is nu geen eerlijk spel en dus al sammelens genoeg; zulk ijzer moet heet gesmeed worden."

»Ei, kom! we hebben den wijn al ingeschonken voor den heildronk, en ge zoudt nu nog hart hebben, om door toeven feestvreugde te storen?" sprak van Brakel. »Ziet ge dan niet, dat bij het goelijk kind de waterlanders al opkomen, onder deze bange verwachting, en ge zoudt haar den schaamteblos van zulke misgis op de wangen jagen?"

»In uw geval had ik mijn schoonzoon reeds omhelsd," sprak Kiligrew zacht.

»Mijn schoonzoon? Zoo ras zal de zaak nog wel niet konnen doorgaan; maar de verloofde van mijne dochter, dat is wat anders," hernam Prouninck, terwijl hij de daad bij het woord voegde, en toen tot Maria: »Kom, liefje! leg dat kleine handje nu maar rustig in de zijne, als eersten waarborg van zijn toekomend eigendom."

Hoe vroolijk dat huiselijk feest daarna is voortgezet en geëindigd, voor de beide verloofden en wie belang stelden in hun geluk, laten wij gerust aan de verbeelding der lezers over, bovenal aan die der lezeressen, naar men zegt, op dit punt vrij sterk ontwikkeld.