Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/147

Deze pagina is proefgelezen

»Ei, ik bidde u, Mylord! matig u; wat ik in dezen doen kan, is u beloofd, omdat ik ter wille van hooge belangen dus handelen moest; alleen tot zwarte crimen denk ik u niet te brengen; maar vergun mij u te zeggen, dat heer Wilkes volkomen in zijn recht was, u in te kerkeren als een gevaarlijken tegenpartijder van den Graaf, zelfs zonder bewezen feiten van uwe schuld in dezen."

Dit ijsbad deed werkelijk goed. Fabian, die al sprekende opgestaan en Barneveld’s armstoel genaderd was, wendde zich van hem af en ging weer zitten, glimlachte, hoewel met wat ontstemde trekken, en sprak kalmer:

»Gij hebt gelijk, mijnheer! dat gij mij aan mijn toestand herinnert; gij hebt gelijk, dat gij u door mijne wilde woede niet ontvlammen laat, maar die tempert; ik ook ben niet gewoon mij dus te vergeten; en juist daardoor, juist nu ik eenmaal die ingehouden woede lucht gaf…"

»Moest zij te feller uitbarsten, dat ligt in der menschen natuur; maar, eilieve! dit brengt ons verre weg van onze zaken, zonderling van de hoofdzaak, daarover ik inlichting wenschte, uw verblijf in het leger van Parma en de onderhandelingen, door u aangeknoopt tijdens dat verblijf met den veldheer, strekkende tot opening van eenigen vredehandel…, in hope, naar men mij zegt, dat gij getuigd hebt, in hope door dezen weg de verbeurde gunst der Koningin te herwinnen. Dit zoudt gij niet ondernomen hebben, dunkt mij, dan bij volkomen overtuiging, dat zulks der Koninklijke Majesteit aangenaam ware, zoo ’t slagen, kost…"

Terwijl hij dit sprak, zag Barneveld Fabian scherp in de oogen, en Fabian was te vermetel, om dien blik, hoe doordringend ook, niet met rustige koelheid door te staan.

»Gij houdt u dus overtuigd, dat uwe Koningin in ’t heimelijk dien vrede wil?" vervolgde de Advocaat.