Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/165

Deze pagina is proefgelezen

Barneveld fronsde het voorhoofd en sprak met een licht schouderophalen:

»Ik heb u onderricht naar mijn beste weten; maar ’t kan zijn, dat de jonge Prins toen reeds gekeerd was, of wel dat er verandering is gekomen in den voorgenomen uitstap… Daarbij is die jeugdige heer nog onervaren in zaken, en ietwat schroomvalligheid mag wel, meer dan onwil, de oorzaak zijn geweest, dat hij zich heeft geëxcuseerd u te zien, indien uw vermoeden waarheid zij."

»Wees ook wel zeker, mijnheer! dat ik dit, en meer wat er geschiedt, minst van allen wijte aan dien jeugdigen heer zelven…" sprak Wilkes, met kennelijke bedoeling; doch de Advocaat deed of hij dit niet opmerkte, en hervatte met goelijken eenvoud:

»Och ja, dit wist ik sinds lange; menigte luiden, zonderling onder de Engelsche heeren, denken kwalijk van zijne omgeving… en… licht valt er ietwat op af te dingen…, doch wat hierin te doen? ’t Zijn meest dienaren van den Prins zaliger of jongeluiden van de keuze des Graven Maurinck zelf…; en ’t is uiterst moeilijk, daarin ietwes te veranderen, zonderling daar zij het zijn, die het oor hebben…"

»Dat is mogelijk, maar gun mij eene vraag: wie heeft het hoofd, de rechterhand, den arm?" De blik, dien Wilkes daarbij op Barneveld wierp, was nu zóó scherp en veelbeteekenend, dat deze zich het woord wel aantrekken moest; toch trachtte hij nog te ontwijken.

»Hoe komt ge hierop, Sir! en met zulke bitterheid?" vroeg hij, met een gebaar van verwondering.

»Omdat het toch wel uiterst bevreemdend is, te zien, hoe een heer van zoo groote jeugd en schuchterheid, en van zoo geringe ervaring in zaken, zich zoo schrander en behendig toont in het scheiden en uitmeten zijner gepretendeerde rechten, en zoo mannelijk vast en vermetel in ’t handhaven daaraf…"