Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/192

Deze pagina is proefgelezen

X.
Jonkvrouw Emerentia Sonoy.




»Nu tot onze zaken!" sprak de Advocaat, toen hij de jonkvrouw in zijn kabinet had gevoerd en zij daar rustig tegenover hem was gezeten.

»Niet voor en aleer ik het pleit voor mijne beschermelinge gewonnen heb…," zeide Emerentia met vastheid.

»Maar, melieve! ik kan haar niet de volle vrijheid schenken; eerstelijk is het mij zeer nut en veel waard, den gezant en der Koningin dit blijk te geven van mijn goeden wil en mijne oplettendheid; tweedens zou ik het niet konnen weigeren, zonder die beiden op het uiterste te vertoornen."

»Ik wil geene vrijheid voor haar, wat zou zij, het arme kind daarmee, onbehulpelijk als zij is… en ik…? ik kan haar doch kwalijk met mij naar Medemblik voeren."

»Nu dan, zoo is ze, dunkt mij, best hier…"

»Niet meer, sinds gij haar samenlaat met dien Fabian, dien ik mistrouw, en die zoo wondren invloed op haar uitoefent."

»Geen kwaden toch, daar hij wel machtig schijnt, haar de gezonde zinnen weer te geven."