Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/25

Deze pagina is proefgelezen

zeker dat zij zelve, vernemende wat ik weet, in den rechtmatigsten toorn zal ontsteken."

»By Heaven! wat kan het zijn?"

»Wat het is, Mylord! De Engelsche ruiterbenden loopen het gansche platteland af, tusschen Utrecht en Amsterdam, en tot aan Gouda toe…; de Alblasser- en Krimpenerwaard ook lijden onder die plaag. De roep, die daarover in Holland opgaat is ongemeen, de indignatie der stedelijke magistraten en der Staten van Holland is tot het uiterste gestegen. De Engelsche naam, zoo geliefd in Holland onder de burgerij, wordt nu verfoeid, bij de vrees der dreigementen en der feitelijke gewelddaden, die zij zich veroorloven…, op zulke wijze, dat wij Engelschen hier in een reucke komen der Spagnoolschen gelijk, zonderling bij hetgeen er kortelings is voorgevallen met dat klagelijk verraad van Stanley en York, en dat een indruk heeft gemaakt, die zwaarlijk zal konnen uitgesproken worden, en waarvan de consequentiën niet anders kannen zijn, dan ten prejudicie van de autoriteit van den Gouverneur-Generaal, en van de intentiën die de Koningin zou konnen hebben met deze Landen."

»Ik zie dat in, als gij zelf, Sir! en ik heb reeds de zorgelijkste berichten ontvangen, nopens de uitkomsten van dien; maar waarom dit aan mij, Sir! tenzij het u den druk verlicht, mij dat te klagen?"

»Waarom aan u? Gij weet dan niet, Mylord! dat het uwe Ieren zijn, die zich tot dicht onder ’s Hage gewaagd hebben, halve wilden, als ge weet, die hier de bevolking een doodschrik op het lijf jagen?"

»Mijne Ieren? Wel Sir! als er van mijne Ieren sprake is, dat is wat anders…! Dan zou het mij wonder doen, zoo die niet tot in ’s Hage voorttrokken, want ze zijn derwaarts getogen om hunne soldij te halen."

»Die reuckeloosheid is ’t juist, welke ik u te verwijten heb; die luiden van soldij te spreken!"