Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/28

Deze pagina is proefgelezen

bereid ware, dat hij het regiment van Staat met goed gevolg kon hervatten," viel Wilkes in met ergernis. »Maar bedenkt ge dan niet, Mylord!" hernam hij kalmer, »dat het niet op die ruwe krijgsluiden is, dat de meeste haat valt, maar op hunne oversten, en dat men U, zonderling u, beticht van hen op te zetten tot het ergste, wat zij plegen?"

»Laten zij mij leeren, hoe men hollende paarden tot stilstaan brengt, als ze den breidel op den nek hebben genomen…! Maar weet ge wat het is, Sir! en wat er achter die aantijging ligt…? Ik ben bekend als één van Mylords ijverigste vrienden, en op dezen is ’t nu, dat men steenen werpt; in hope, ze zullen den meester kwetsen."

»Als de Graaf van den steen, dien ze mij voor ’t hoofd geworpen hebben, ten minste niet den weerstuit voelt, zou het God geklaagd zijn!" sprak nu, op een toon van de heftigste drift, een persoon, die binnentrad, of liever binnenstormde; want hij drong, in de haast zijner opwinding, den deurwachter vooruit, die hem moest aandienen.

»Heer Reinier van Azewijn?" riep North, in de hoogste verwondering

»De heer van Brakel!" sprak Wilkes, meer bedaard en groetende; slechts trokken zich zijne wenkbrauwen ietwat samen, als voelde hij eenig verdriet of eenige onrust over dit samentreffen dier beide personen.

»Ja, Reinier van Azewijn, heer van Brakel; die placht ik althans te zijn, schoon ik nauw wete of ik nog dezelfde ben, en of mijn grauwe kop niet op eenigen anderen romp is verdoold, zóó het mij dwarrelt voor de oogen, dat dit mij overkomen is."

»Wat is u dan overkomen, edele heer en vriend?" vroeg North.

»Gij weet het dan nog niet? Is de roep er af nog niet tot Utrecht gekomen? Mij dacht, dat moest nu al over ’t land zijn."