Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/282

Deze pagina is proefgelezen

die zij niet noodig had en toch aannam. Geluk, levenslust, zegepraal schitterde er op zijn voorhoofd en uit zijne oogen, toen hij haar daarop bij de hand door hare zalen voerde tot in haar boudoir (kleed-salet had ik moeten zeggen), waar zijne verschijning niet meer eene vreemde was, en waar hij binnentrad, wel een weinig met de houding van Caesar, hoewel zijne verovering hem zeker niet zoo licht was gevallen. Zijne bleekheid, slechts bij wijlen door een levendig rood vervangen, zijne strakke en verscherpte trekken getuigden toch, dat veelonrust en lijden daarover waren heengegaan, en dat zij hun stempel er op hadden gedrukt, nu niet meer door ’t vernis der vreugde uit te wisschen.

En juist nu hij nederzat aan hare zijde, nu zij vriendelijk glimlachend naar hem opzag, terwijl zij zich ten halve ophief van hare sofa, waarin zij zich, terstond bij het binnentreden, had laten nedervallen, vermoeid van den tocht, en mat van de warmte van den doorleefden dag, -- juist nu schijnt het, of de stempel dier smart sterker uitkomt op zijn gelaat, en doordringt ondanks den glans der opwinding, en ondanks het blanketsel door het geluk daarover heengeworpen. Zóó sterk komt het uit, dat zij zelve het heeft opgemerkt; hare trekken ook worden strakker:

»Wat is u, Nicolaas? gij ziet op mij met zoo zwaarmoedigen blik, als een Utrechtsch edelman die uit de stad is gebannen. Een ander cavalier in uwe plaats zou heuschelijk danken, zoo hem een gansche dag ware gegeven, en bij thuiskomst nog niet van scheiden gesproken werd."

»Wijt niet aan ondank, Maria! wat slechts aan onrust is toe te schrijven…," hernam hij, met nieuwen weemoed haar aanziende, en terwijl hij hare hand nam en die kuste, zag zij, dat zijne gitzwarte oogen vochtig waren.

»Maar, in ’s Hemels naam! wat brengt nu weer die blauwe