Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/284

Deze pagina is proefgelezen

mij, die uitgeholde wangen, die roodgeweende oogen, die droefkleederen, die rouwsluiers… en waar ik dat sombere beeld toen verdreef met kracht van wil, omdat het mijn plicht was, als mijn lust, u zoetelijk te onderhouden, zoo overviel het mij opnieuw, en greep mij sterker aan, toen ik hier nederzat en op u zag, en voelde hoeveel gij mij waart, en ik mij afvroeg hoe ik u veiligen zou voor leed en jammer, zoo mij een gelijk lot mocht treffen als heer Lubrecht; en ziet gij, Maria! sinds ik uwe liefde heb, ken ik het geluk, maar, lacen! ook de vreeze…"

»Wat gij u ook al wondre grillen in ’t hoofd haalt! Wat hebt gij gemeens met heer Lubrecht, dat in u zulke inbeeldingen opwekt?"

»Meer dan gij weet. Wij dienden samen voor ’t eerst, als knapen reeds, vaandrigs, bij hetzelfde regiment van den Graaf Hohenlo; wij namen ’t leven op gelijke wijze; wij hadden eenderlei passiën; wij waren van gelijken leeftijd, en hij… een-en-twintig jaren, en zulk een dood!"

»Certein! dat is jammerlijk! Maar van Hemert toonde geen moed te hebben, en gij zijt de dapperste onder de dapperen…"

»Lubrecht geen moed! maar ja, gij hebt gelijk; hij had geen moed tegen de tranen zijner vrouw. Zou ik sterker zijn tegen u?"

»Zij was eene zottin, dat ze hem bracht tot ietwes, dat zijn wisse val moest zijn…"

»Kan men dan vooruit weten, wat iemands val zal wezen of zijne redding… "

»Toch zijn er zekere handelingen, die noodwendig naar zulke uitkomsten heenleiden… Gij, bij exempel, trouwe houdende aan de partij des Graven van Leycester, zult geen nood hebben, voor verrader gekreten te worden."

»Door die partij niet, daar hebt ge gelijk in; doch zie, dit is ’t juist; de blik, dien de weduwe op mij wierp, scheen mij vol haat en verwijt. Zij minacht mij, dat ik niet hare zijde heb