Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/286

Deze pagina is proefgelezen

»Gij weet niet wat ge zegt, de Maulde! hij heeft immers zijne ordren uit Engeland; hij houdt ze van den Graaf zelf, en ’t is daarom, dat ik…"

»Zoo zegt hij ten minste, en daarop gaat hij door, alsof het aan den Grave had gestaan, hem Pauselijke macht te verleenen, om de kerkelijke zaken in de Geuniëerde Provinciën te regelen, naar zijne meeste conveniëntie, mitsgaders de politieke, zoo hij daarin zijn slag kon slaan…" Wat de Maulde tot dit gevoelen aanleiding gaf, moeten wij duidelijk maken. Als wij ons herinneren, was Modet naar Engeland gereisd met een last van de Utrechtsche consistorie aan de Koningin en den Graaf van Leycester, in ’t belang der »bedrukte Kerke Christi", als men toen zeide. Hij had voor reisgenoot den griffier Philips Rataller, die door de Utrechtsche Magistraat was gezonden, om de beslissing van den Gouverneur-Generaal te vernemen, omtrent het belangrijke punt der geestelijke goederen en der afschaffing van ’t Eerste lid van Staat. Beiden vonden spoedig gelegenheid, zich te kwijten van hun last bij de Koningin en Leycester. Hooren wij Bor over hetgeen er met hen voorviel: »Maer en conden sy so haest geen afscheid krygen, omdat daer seer vele te doen viel en omdat het Parlement vergadert was, doch de Graaf van Leycester was henlieden zeer favorabel en die sollicitatiën om zijne spoedige wederkomste (die Modet zeer ernstig dreef) hem uittermate aengenaem; ook wist de voorseyde Rataller syne commissie so wel uittevoeren, dat hy genoegsaem alle syn begeeren obtineerde, ’t welk was, dat in de questie nopens de cassatie van het eerste lid der Staten niet dan by provisie en sou worden gedaen ende gedisponeerd." Mij dunkt, zoo dit al Rataller’s begeeren was, dat hij niet dan het billijke wenschte en dat de Graaf wijs deed, met het hem toe te staan, vooral om hetgeen er volgt, eene aanbeveling, om, zoo ’t eenigszins doenlijk was, dit different in ’t minlijke te schik-