ken; bewijs, dat noch Leycester noch de Magistraat van Utrecht de zaak op ’t uiterste wilden drijven, om zich uit verwarring van rechten overmacht te winnen; bevond men verder, dat geene minnelijke schikking mogelijk was, dan moest men over en weer de stukken en bewijsgronden overleggen, om »de redenen te verstaen en daerinne te statuëren, sulcks men in billykheid sou bevinden te behooren, altyd by provisie en tot den tyd toe, daer daerin anders ten principale soude worden geordonneerd."
Als middelaars en scheidsmannen in ’t geschil, stelde de Graaf den Baron Buckhorst (want zóó lang duurde het, eer de Utrechtsche heeren hunne terugreize konden aannemen, dat men dezen reeds als gezant wist aangewezen), den Keurvorst van Keulen, indien hij zich met die zaak wilde belasten, en tot commissarissen uit alle Provinciën vele aanzienlijke, voorzienige, en respectable luiden, waaronder Meetkerke, Aisma en van der Mijle, en aan wier hoofd wij Elbertus Leoninus zien, benevens den Graaf van Nieuwenaar. De Graaf was in zijn recht, dat hij, als Gouverneur-Generaal, eene zoo gewichtige zaak niet wilde beslist zien, dan na rijpe overwegingen, en nadat hij persoonlijk kennis had genomen van den uitslag des onderzoeks; hij handelde als Regent verstandig, dat hij eenheid wilde brengen in deze zaak, en daartoe eene stem uit alle Provinciën wilde hooren. Wij hebben reeds elders gezegd hoe dit beginsel der eenheid, waarvan de Graaf, als Algemeene Landvoogd, meende te moeten uitgaan, streed met den geest van bijna alle Provinciën, en van Holland inzonderheid; en ook ditmaal werd de maatregel er om gelasterd…, zoo niet de bedoeling miskend; maar genoeg over Rattaller’s last, die even bestemd en uitvoerig was, als die van Modet geheimzinnig en onbepaald. Zeker is ’t wel, dat de Predikant, bij »zijn favorabel onthaal", in de gunstigste gelegenheid was, om zich van de persoonlijke wenschen, bedoelingen en voornemens des Graven, ten opzichte van de Nederlandsche