Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/29

Deze pagina is proefgelezen

En van Brakel, hoewel in de tegenwoordigheid van den Engelschen gezant, wierp zich op den eersten stoel den besten zonder eene uitnoodiging daartoe af te wachten.

»Good heaven! wat kan dit zijn?" vroeg North, verschrikt.

»Mijn goede heer en vriend! geef u doch lucht daaraf! Het bloed stijgt u dus naar ’t hoofd, dat wel een overval nabij schijnt."

Werkelijk moesten de bloedroode kleur van heer van Azewijn en de aderen van zijn voorhoofd, opgezwollen als sterke blauwe koorden, vreeze geven voor eene beroerte. Ook rukte hij zijn wambuis ietwat los, en ontsnoerde den zilveren halsband van zijn kraag.

»Wat het is? Ze hebben mij simpellijk uit den Staatsraad gezet, anders is het niet."

»Maar dat kan niet wezen! Uit den Staatsraad gezet, u, heer van Brakel! u?"

»Ja, mij en Meetkerke, en Aisma, en Feitsma, en meerderen nog zouden ze het gedaan hebben, zoo daar geweest waren dus particulier aan den Grave gehecht, als men ons weet."

»Wat ik u bidde, heer van Brakel! wil uw toorn inbinden; gij hebt er rechtmatige oorzaak toe, ik ontkenne het niet…; doch, met omzichtig te gaan, weert men nog veel kwaads, dat anders zonder remedie zal zijn. Zet toch u zelven en anderen niet te vast in de zinnen, dat dit tegen u is geschied, als vriend van den Graaf!"

»Bij de eer van mijn geslacht! waarom dan? Omdat ik Reinier van Azewijn noeme misschien? Omdat ik den eersten en oudsten Gelderschen adel ben? Omdat ik ’t vaderland trouw heb gediend? omdat, bij…"

De heer van Brakel gebruikte, als hij driftig werd, doorgaans krachtiger woorden, dan wij met genoegen weergeven.

»Neen heer! ge weet, dat is ’t met; maar… men had particuliere veete jegens uw persoon…, naar de heer Advocaat