Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/290

Deze pagina is proefgelezen

men wilde liever den Stadhouder vernieuwen naar eigene keuze. Daartoe was echter een voorwendsel noodig, en dat voorwendsel bestond. De Graaf had in groote gevaren verkeerd, zoowel ter zee als in den krijg, en de mare van zijn dood liep door Utrecht en Gelderland, maar men had geene zekerheid, en men wilde die lot eIken prijs.

Zoo had zich dan Modet laten vervoeren tot de grofheid en onkieschheid, om de arme Gravin van Nieuwenaar, die zeker in genoeg angsten verkeerde over gebrek aan tijdingen van haar gemaal, nog met eene onrustwekkende ondervraging op dit punt te verschrikken; en toen zij, bleek en bevende en onder tranen, ten antwoord gaf, »dat haar van zulke zwarigheden niets bewust was," drong hij nog verder met het woord:

»Ik bid u, mevrouwe! verberg het ons niet, want wij kunnen niet langer zonder Stadhouder en moeten om een anderen arbeiden."

Wie zich ook maar eenigszins weet te verplaatsen in den toestand eener gade in onrust over een gemaal, zal begrijpen, dat haar fel geschokt gemoed door dit argument nog pijnlijker werd gewond, en hoeveel wreedheid er in was, het tegen haar aan te voeren. Gij begrijpt het, de onhandige, die dat doen kon, was meer geschikt met het zwaard in de hand eene hervorming door te drijven, die hij met den mond had gepredikt, dan eene hervormde gemeente zachtkens te leiden in alle waarheid en in alle liefde, — meer geschikt altaren te bestormen en beelden te breken, dan zich aangenaam te maken bij de menschen, die hem weerstonden; deze ook zag hij aan met een zelfde oog valt minachting en verontwaardiging, en hij ontzag ze niet, waar ze zijn doel hinderden. Wij weten niet, wat er tusschen Nieuwenaar en hem op dit punt is voorgevallen, toen de eerste gekeerd en in zijn Stadhouderschap bevestigd was; waarschijnlijk heeft hij zijne grieve verkropt, omdat de beleediging voor geene misdaad