met het tegenwoordige, en zij, die zoo groote verwachting hadden gebouwd op den geloofsijver en de belangstelling van den Graaf van Leycester, misten te dezen opzichte veel door zijn afwezen, dat de heeren Staten hun niet vergoedden.
»Den heeren staten," klaagden zij, »gebrak het aan lust, om de religie te behartigen, overzulks daar onder de Staten en Magistraten eenigen waren, die geene belijdenis deden van de religie, noch ten Avondmaal gingen;" het laatste, hoewel het ook in ruimeren zin kon genomen zijn, was hoogstwaarschijnlijk gericht tegen Leoninus en Barneveld, en als men weel, waren het geene valsche betichtingen: de eerste behoorde tot geen Kerkgenootschap en had eene philosophische geestesrichting, die gansch niet met dien tijdgeest samenstemde; de andere schijnt door gemoedsbezwaren, of door onverschilligheid omtrent een uiterlijk bewijs van godsdienstzin, van de tafel des Heeren te zijn teruggehouden, meer dan twintig jaren lang, als bekend is.
Dat alle ijverige Gereformeerden en de ijverende predikanten dus naar verandering van zaken wenschten, is niet vreemd; dat zij er naar streefden door de middelen, die in hunne handen waren, is natuurlijk gevolg van dien wensch, en dat zij ook zulke gebruikten, die niet volstrekt met hun ambt strookten, is verklaarbaar uit de algemeene verwarring, die er heerschte in alle takken van bestuur, uit de onbestemdheid van aller rechten en plichten, en vergefelijk zeker bij lieden, die niet op een zuiver geestelijk standpunt stonden, maar die van ’t uitbreiden van ’t Kerkelijk gebied veiligheid en uitbreiding wachtten voor het Christendom.
Wat zij al deden in dit tijdperk der afwezendheid, zal later worden aangegeven; nu vooreerst zij het genoeg te welen, dat velen in Utrecht, Friesland en Gelderland, zelfs die niet met hem samen handelden, toch hoop bouwden op de beloften en de verwachtingen. die Modet hun uit Engeland overbracht. In de