werd aangedaan, maar toch op eene wijze, die hem bewees, dat bij de minste poging tot wederstand erger dan dit hem bedreigde, en een kreet om hulp zelfs zijn laatste konde zijn. Modet kende de hellebaardiers van den Graaf van Nieuwenaar uit vroegere ondervinding, en hij achtte zijn leven van te groot belang voor zijne zaak, om niet liever tijdelijk geweld te lijden, dan alles te verliezen. Hij zweeg, en werd alzoo opgelicht uit het midden zijner partij en als onder hare oogen, zonder dat iemand daaruit zich tot zijne redding bewoog. Zijn lang wegblijven toch gaf onrust in de zaal; men begreep niet, wat dat zijn kon; men wachtte eene wijle in spanning, of hij zoude keeren. Toen hij niet keerde, ging men onderzoeken, de galerij rond; geen spoor van den volksleider noch zijner vangeren was daar; de bedienden vertelden, wat zij wisten; de angst, de onrust, de woede van Modet’s aanhangelingen steeg met iedere seconde. Men kon zich niet denken, dat dit alles dus was geschied zonder verraad. Vele dezer lieden voelden zich vreemd in de zalen der Prinses; de Prinses kon wel verraderesse zijn van dezen, van hun allen Maria, die zich in deze omringing sinds lang niet meer op haar gemak gevoelde, en die moede en lusteloos eene wijle reeds verlangen had gehad, zich te verwijderen, wilde zich in haar eigen vertrek begeven, om dáár af te wachten tot Modet zoude gekeerd zijn, of zijn onverklaarbaar verdwijnen opgehelderd. Maar de menigte dit voornemen ziende, verdacht haar te meer, en drong nu op haar aan met vrij woeste blikken en woorden, die meer dreigend waren dan eerbiedig.
Onbeschrijfelijk was de angst en de ontsteltenis der arme jonge vrouw, wel geoefend in het spiegelgevecht der coquetterie met galante ridders, die overwonnen of overwinnaars altijd de knie voor haar bogen, maar niet gehard tegen de dreigingen en de aanvallen van lieden door zulken toorn ontvlamd, en die wist, hoe weinig zij in gevaren op de trouw