die enkele malen zijne vaart belemmerden, waar ze zich opstopten in de straten. Ware de kapitein in de stemming geweest, om over iets anders te denken, dan hoe hij zijne eigene pijnlijke gewaarwordingen door overspanning en bedwelming zou verdooven, hij zou begrepen hebben, dat het hier geene gewone samenscholingen van volkshoopen waren, door een of ander toeval veroorzaakt;— hij zou gezien hebben, dat ze elkander opwachtten bij buurten en wijken, dat ze zich dan in groepen of rotten verdeelden, en zoo in vrij goede orde voorttrokken, allen naar één zelfde doel; het Bisschopshof, de plaats, waar de Stadhouder zijn hof hield; hij zou hebben opgemerkt, dat zij allen op eene of andere wijze gewapend waren, en dat, zoo daar vrouwen en kinderen medeliepen en de groepen omringden, zelfs dezen niet in volstrekt weerloozen toestand uittoogen. De jonge Baron echter zag, zonder te zien, merkte op zonder te begrijpen, en scheen alleen ongeduldig over het oponthoud in zijn rit. Daarom met een snel besluit nam hij zijn weg naar de Witte-vrouwen-poort; maar tot zijne groote verbazing vond hij die gesloten, en met eene sterke wacht bezet van schutteren en soldeniers.
»Bij den Hemel! wat kan dit zijn!" barstte hij uit, terwijl hij op het wachthuis aanreed.
»Dus zijn onze ordren, kapitein!" antwoordde hem de luitenant: van de wacht, die buitentrad.
»Cosmo Pescarengis! gij!" riep de Maulde, »en gij spreekt van ordren; wie doch kan ze u gegeven hebben, sinds ik van niets weet?"
»Ik heb mijne ordren van Mylord North!" hernam Cosmo.
»En waarom van Mylord North? De officieren van mijne compagnie hebben naar geene anderen te luisteren dan naar de mijne, en ik zelf neem te dezer stede geene bevelen dan van den Stadhouder."