Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/334

Deze pagina is proefgelezen

»Wij willen bewijzen!" riepen nu allen, door de vrienden van North voorgegaan en opgehitst, en drongen voorwaarts; »of zoo niet, Generaal! berg uw lijf, en laat ons onzen weg gaan."

»Niet voor ik weet, welken weg gij kiezen zult; dien van vreedzaam verdrag of dien van muiterij," hernam Norrits forsch en fier; want hij scheen eindelijk zeker van iets, dat hij wachtte.

»En niet, voor gij mij vredig hebt aangehoord," sprak de oude Keurvorst van Keulen, die zich in zijn deftigst gewaad vertoonde in de groote voorpoort, die nu geopend werd.

Dit maakte indruk. Die achtbare man, door allen gekend en bemind, dus tot hen komende zonder voorzorg of wantrouwen, waar hij veilig was achter hechte, welbewaakte poorten, dwong zelfs den onstuimigsten een tol van ontzag en eerbied af, dien ze betaalden door de rustige houding aan te nemen, die hij van hen vroeg. Dit voorbeeld, gegeven door de dichtst nabij staanden, die juist zich met de meeste heftigheid rondom Norrits hadden verdrongen, als gereed tot een aanval; — dit voorbeeld van ruste, door zulke onrustigen gegeven, werd dan ook terstond gevolgd door de verder staanden, die uit hun zelf reeds meer tot kalmte waren gestemd. De statige stem van den achtbare werd dus door gerucht, rumoer noch geruisch overstemd, als men dat bij ’t spreken van Norrits had pogen te doen; en dat was hem noodig om verstaan te worden; want, schoon wij het niet weergeven, de goede Keurvorst sprak een Hollandsch, dat eigenlijk niets was, dan eene verbastering van laag Duitsch. De zin van zijn spreken was het volgende:

»Goede vrienden, burgers van Utrecht! en gij, Engelsche heeren en krijgsluiden! aanhoort dit: de welwaarde heer Modet is niet meer gevangen; hij is het zelfs niet eens geweest, daar hij door een persoon, die zich om redenen niet kan noemen, uit de handen der krijgslieden is verlost, vóór hij tot den Grave werd