Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/341

Deze pagina is proefgelezen

hadt gehoord, die ze deed aan den heer, die met haar was, van u niet weer te zien, ge zoudt niet langer dringen op dit onderhoud."

»Wie was met haar?" was alles, wat de sidderende lippen van de Maulde konden uitbrengen, terwijl hij den kleinen page woest bij den arm greep.

»Geen gevaarlijker mededinger dan ik zelf, Baron!" antwoordde hem een man, die in de zaal kwam, en willens scheen verder te gaan, doch die door den uitroep van de Maulde bewogen, goedhartig naar hem toeging. Het was de Keurvorst van Keulen.

»Doorluchtigste Heer!" riep de Maulde, »ik kan mij toch niet denken dat…, dat…"

»Dat eene zoo jeugdige en lustige vrouwe het gezelschap van een grijzen vriend, als ik, zou kiezen boven dat van een volmaakten cavalier, als gij, niet waar?" vervolgde de Keurvorst half spottend, half goelijk; »maar luister, jonge man!" en hij nam de Maulde’s hand, »dat is ook niet zoo, wees daarop rustig; zij heeft mij raad gevraagd, en dien gaf ik haar, namens alle hare verwanten en vrienden, en naar mijne beste consciëntie; zij zal dien volgen, en is besloten met den kortsten naar ’s Hage af te reizen en zich te verzoenen met hare cousins van Nassau; want hare zaken hier staan deerlijk, en zij vindt tegen den toorn der Gravin van Nieuwenaar nergens bescherming, mits ze hier blijft."

»Kan ik haar volgen…?" vroeg de Maulde aarzelend.

»Heeft de page u dan hare woorden niet overgebracht?" vroeg de Keurvorst, met eenige verwondering.

»De Maulde kon slechts ontkennend het hoofd schudden, en zag daarop angstig vragend naar den grijsaard op.

»Zoo versta ze dan uit mijn mond. ’t Is eene bittere cure, maar het zal eene cure zijn, hoop ik. Zij vermeent, dat het na de gebeurtenissen van deze dagen gebleken is, hoe gijlieden elkan-