die alvast naderden; maar eene reddende gestalte plaatste zich tusschen hem en zulk en vreeselijken dood.
»Wijk uit, voerman! wijk uit! Gij gaat mijn kapitein overrijden, mijn kapitein, dien ik met zorg en moeite heb gezocht tot nu toe, en eindelijk uitvind, schoon half dood, naar ik gis."
»Wat gaat er om?" vroeg eene stem uit den huifwagen, terwijl de koetsier de vereischte wending maakte.
»Een der muitmakers ligt daar te sterven, mevrouw!" sprak de voerman.
»Met oorlof, mevrouwe! geen muitmaker, de kapitein de Maulde, die hierheen was gesneld u ter hulpe!" riep Cosmo, die de stem der Prinses had herkend.
Er werd niet geantwoord; de wagen rolde voort.
»En nu, kapitein!" hernam Cosmo, bij de Maulde neerknielende, »gij hebt ook verstaan, niet waar?"
»Ik heb verstaan," hernam de Maulde, zich opheffende met Cosmo’s hulp, »en mevrouw de Chimay heeft voorwaar gelijk, zij hindert mijne aangelegenheden. Op, mijn brave luitenant! wij trekken naar Sluis."
»Naar Sluis?" vroeg Cosmo; hij meende, dat de kapitein in ijlende koortse sprak, daarvan de gloed op zijn gelaat en in zijne brandende oog en scheen te getuigen.
»Ja, naar Sluis! Sinds vier dagen draag ik de order van den Kapitein-Generaal bij mij, om met mijne compagnie Sluis binnen te trekken, dat versterking van troepen noodig heeft."
»Parma ligt er nu voor; dat zal daar op dood en leven gaan."
»Zoo hope ik. Een barmhartige kogel zal mij niet ontgaan." En toen de Maulde zijn gewond hoofd op Cosmo’s schouder liet vallen, mengden zich brandende tranen onder de droppels bloed.
»Per bacco, kapitein! niet zulke wanhoop om eene vrouw;