Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/43

Deze pagina is proefgelezen

»Ik verzoek u te gelooven, Sir John! dat ik niet van de onbedachtzame of aanmatigende luiden ben, die zich zouden onderstaan boven of buiten hunne volmacht te gaan in zoo wichtige poincten, noch mij te houden voor den simpelen dienaar, die de bevelen zijner zendster niet heeft weten te verstaan en naar haar geest durft uitleggen."

»De intentie van Rare Majesteit is dus…, dat Mylord Leycester…?"

»De intentiën van Hare Majesteit zijn altijd uiterst moeielijk te kennen, en ’t is hoogst onvoorzichtig, er naar te raden, Sir John! als men daartoe geene bepaalde roeping heeft… Over hetgeen ik hier doe, zal ik weten hoe mij te verantwoorden voor Hare Koninklijke Hoogheid; laat dit u genoeg zijn."

»De Graaf zal dan wel zeker keeren?"

»Dit althans is zeker, zoo Zijne Excellentie keert, moet het zijn met genoegzame autoriteit en volledige kennis van zaken, om zich te kunnen handhaven; en mocht hij niet keeren, wie er ook kome in zijne plaats, het zal altijd iemand moeten zijn, toegerust met genoegzame mate van macht en bekleed met zulken rang, dat hij in staat zal zijn, de Koningin waardiglijk te representeeren en haar wil met deze landen te helpen uitvoeren; zonder dat ware ’t raadzaam, dat Hare Hoogheid zich ganschelijk onttrok aan deze aangelegenheden…"

»Eilacen!" sprak van Brakel, »dit is juist mijn angst en ik zorge, de Koningin heeft niet genoeg belang bij het bevrijden dezer Gewesten om ons door ondankbaarheid, tegenstand en andere onheusche ondervindingen heen, nog te blijven beschermen en onderstand te verleenen."

»Dat ziet ge niet juist, edele Heer! de Koningin heeft een zeer groot belang bij de onafhankelijkheid dezer Provinciën, en het zoude haar in ondenkelijk groote moeite en zwarigheid wikkelen, zoo ’t Noordelijk Nederland terugviel, hetzij onder het