Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/49

Deze pagina is proefgelezen

»Dat is nu te beter, daar de man op dit uur hier bescheiden is, en ge dus te zijnent huiszoeking kunt aanvangen, vóórdat hij iets kan verduisteren of verheimelijken in zijne prenterij."

»Prouninck verwijderde zich, en werkelijk, eenige minuten daarna zag men den goeden Jan Cornelisz. voor Wilkes verschijnen, wel als gedaagde, doch met de rustige onbezorgde houding van den onschuldige die niets vreest, en die zelfs niet onderstelt dat men hem van iets zou kunnen betichten.

Toen hij dus de vermoedens hoorde, die er op hem rustten, en die Wilkes, tegen hem ingenomen, hard genoeg uitsprak in den vorm eener beschuldiging, was hij dus verrast en verslagen, dat de betuigingen van onschuld hem nauwelijks van de lippen wilden, en hij ten laatste als zekeren borg zijner goede trouw en oprechte Engelschgezindheid aanvoerde, »dat hij den heere Wilkes te considereeren gaf, of dat mogelijk ware, dat hij zich stellen zou mede te werken tot diffamatie en execratie van den naam der Engelsche natie, sinds hij zijne eigene dochter, zijn éénig kind, aan een persoon van die natie ten hijlik had beloofd, en terwijl de meeste eendracht tusschen hem en dien aanstaanden schoonzoon was heerschende, zulks dat deze hem zelfs van grooten dienst en in zijne zaken behulpzaam was, en niemand dan deze gebruikt werd ter vertolking van de wichtigste stukken, die zijner drukkerij werden aanvertrouwd."

»Met oorlof van Sir Thomas! den naam van dien schoonzoon?" sprak nu op eens Norrits, die met scherpe aandacht had toegeluisterd.

»Een naam, die Uwe Edelheid reeds niet meer vreemd is," hernam Cornelisz., »sinds hij ook onder de vrienden van Uwe Edelheid wordt geëmploieerd: master Fabian de Engelsche taalmeester ."

»Ik vermoedde het," riep Norrits heftig, »en dan is waar, wat mij sinds dit uur volkomen helder wordt; dan zijt gij,