Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/114

Deze pagina is proefgelezen

Frederik Hendrik te doen opleiden, waar de jonge Graaf van Hanau zijne studië maakte, daar zeker zoude Floris van Pallant-Culemborg wel niet misplaatst zijn. Een groote staat was niet noodig voor een aankomend jongeling, een student kan wel zonder hofstoet; een schrander en helderziend man tot gouverneur (zij zelve wist een zulken aan te wijzen) en een paar dienaren waren genoegzaam; bekwame leermeesters tot huisonderwijs zouden er te Leiden wel te vinden zijn, en de studiën zouden op deze wijze niet veel meer kosten dan al de omhaal van meesters en directores, die de Graaf nu tot zijn last had. Dit alles voerde Sidonia aan, en zeker had zij geen ongelijk; maar van Pallant had zijn idée fixe, en hoe meer zij op het bezoeken der hoogeschool aandrong, hoe meer hij daarvan terugschrikte. Dit was een lokaas meende hij, waarachter de adder in ’t gras verborgen lag, en te sterker zette hij zich vast in zijne weigering. Toen de Gravin zag dat er met redenen niets op haar gemaal te verwinnen viel, verliet zij Culemborg en besloot opnieuw tegen hem te handelen, tot bereiking van haar doel. Zij nam haar verblijf te Utrecht, van daaruit reisde zij heen en weer naar Holland, naar ’s Gravenhage, naar Leiden, bereidde alles voor wat zij nuttig en noodig oordeelde en liet intusschen de mijn springen, die zij wist dat sinds lang tegen den Graaf was gevuld.

Zij wendde zich aan de Staten-Generaal, en nu niet enkel met het verzoek, dat deze den Graaf zouden verplichten zijn zoon naar Leiden te zenden, maar tegelijk haar zelve het jaargeld te doen toekomen, waartoe hij zich bij het Keulsch verdrag had verbonden, en dat hij, zoo het schijnt, verzuimde haar geregeld te betalen, hetzij uit onmacht, of uit onwil daarover, dat zij eigenmachtig de inkomsten van eenige zijner Guliksche goederen aan zich behield.

Dit rekwest van eene vrouw, wier gedragingen tegen haar gemaal berucht en verdacht waren, zou groote kans gehad hebben van afgewezen te worden of ter griffie te worden neergelegd, ware het niet dat de Gravin zeer behendiglijk den hoofdleider van Hunne Hoog-Mogenden voor hare zaak had gewonnen, terwijl de Graaf sinds lang hun onwil en achterdocht tegen zich had opgewekt. Dat kon wel niet anders; Pallant-Culemborg had als Graaf zijne bijzondere belangen, die niet met de algemeene be-