Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/126

Deze pagina is proefgelezen

vroegere directores als van de meesterachtige aanmatiging, waardoor Amelis Alartsz zich onderscheidde, in die oogenblikken, dat bij niet kalm genoeg was om de vormen der koude hoffelijkheid te bewaren met zijn jeugdige heer. Even ver ook van die neerdrukkende statigheid zijns vaders, die stroef en streng tot in de uitdrukking zijner liefde toe, den schuchteren knaap op een afstand hield, in ’t oogenblik zelf dat hij hem aan zijne borst drukte. Het was een toon vol gulheid en blijmoedigheid, die opwekte om weerklank te geven, die ’t vertrouwen uitlokte en de versaagtheid overwon. Het was de toon der zelfverloochenende liefde, die het harte moest treffen; die man, dit raadde hij als bij instinct, zou zijn juk niet verzwaren, hij kwam het opheffen zooveel doenlijk was, hij kwam steunen niet dwingen, hij kwam licht en vroolijkheid verspreiden over zijne droeve jeugd, het leven aanbrengen in het doodsche boekvertrek; hij zou kleur en frischheid geven aan de studie der klassieken, die onder de zwaarwichtige hand van Zwaerdecroon muffe, koude letterstudie was geworden. Maar, bovenal het was een mensch aan wien niets menschelijks vreemd was, het was een christen, die hier een werk van christelijke liefde kwam aanvangen, dat zich zou toonen in iedere zijner verrichtingen. De jonge man kon dat alles zoomin doorzien, als onder woorden brengen wat hij er van begreep; maar hij voelde het en hij gaf zich over aan dat gevoel; met het volkomen vertrouwen der eerste jeugd wierp hij zich in de armen van dien leidsman, die hem in ’t harte had gegrepen en die hem wist te leiden door het harte.

Juist daarom had de willekeurige zijsprong van Floris uit het afgebakende pad, bij zijn gouverneur eene gansch eigenaardige onrust en bezorgdheid verwekt, afgescheiden van die, waarin hij met de anderen samenstemde, en die niet was weggenomen met de volkomen geruststelling omtrent zijne persoons-veiligheid en welbevinden. Was het harte van zijn pupil koel en zelfzuchtig genoeg, om zich aan de verlokking van ’t vermaak over te geven, zonder te denken op het lijden en de bekommering van den vriend? Of was de ontwaakte zucht tot vrijheid zoo sterk, dat zij, hem over die bijgedachten heenzette, en kracht gaf de banden der liefde los te rukken, waarmede deze hem omstrengeld had? Was dat harte hem ontsnapt zooals de persoon, en zou het met deze tot hem wederkeeren? Ziedaar vragen en twijfelingen, die