Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/136

Deze pagina is proefgelezen

Graaf niet te zien en niet te eerbiedigen, dat de Burgemeester zich menigmaal een mauvais quart d’heure had bereid met den jongeling, die moed en zelfgevoel je over had, om onrecht en onverstandingen dwang te trotseeren, reeds op zijn zestiende jaar. Maar… wij hebben haast het van hem te getuigen, hij was toch verre van te zijn, wat men kon noemen een jeugdige grijsaard, eene menschensoort, waarvan het, geloof ik, voor onze eeuw is bewaard gebleven de type te leveren, De zijne kende die nog niet, de zijne schonk wel vroeg ontwikkelden naar geest en lichaam aan de kerk, aan de balie, aan het leger; maar dàt wezen, jong van jaren, koud van harte, berekenend, hardvochtig, belangzuchtig, wereldwijs en wereldzat, dat zich niet weet op te heffen tot de geestdrift des geloofs, der liefde, der vriendschap, dat te koel is om zich door iets bovenzinnelijks te laten ontgloeien of ontroeren, te arm om schade te kunnen lijden door het harte, dat ziellooze wanschepsel is ontstaan in onze machine-eeuw, en heeft geene voorzaten dan in de eeuw van Voltaire. Het is zoo, men had toen boek- en kamergeleerden, die in hun dorst naar kennis, onder de afmatting van een onafgebroken arbeid vergaten menschen te zijn en menschelijk te voelen, maar ze gloeiden van geestdrift voor hunne dorre studiën, en ondanks grijze haren waren ze kinderen gebleven naar den eenvoud en de reinheid., des harten. In zulken zin was onze Graaf Floris nog zeer jong; en had hij ongelijk zich ouder te noemen dan zijn leeftijd. Zinnelijkheid en hartstocht hadden nog niet gesproken tot zijn harte, of indien àl, het had die sprake nieg verstaan, tot hiertoe. — Zou dat zoo blijven? Er was veel gedaan om hem te.beschermen en te beschutten tegen alle indrukken van buiten, maar wie meenden hem op die wijze voor altijd te veiligen tegen die verlokkende stemmen, bereidden zich zeker eenige groote misrekening voor. Tot hiertoe echter konden ze roemen van zulke macht: de hunne was nog niet aangevochten, er was nog geen strijd geweest. Men las de volkomen onschuld der eerste jeugd in zijne levendige helderblauwe oogen, met hun zachten, bescheiden en toch zoo onbeschroomden opslag; uit dat waas van teerheid en frischheid over die fijne rustige trekken verspreid, uit zijn blos, uit zijn gullen lach, de laatste had echter voor een pijnlijk glimlachje plaats gemaakt, terwijl hij met Francijntje van zijn verleden sprak, en een tintje van droefgeestigheid had reeds zijn jeugdig