Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/14

Deze pagina is proefgelezen

bij uw armbezoek of op uwe dorcas-kransjes tracht te pronken met uwe giften en te schitteren met uwe heiligste gevoelens, als ware verborgenheid niet hare eerste voorwaarde, die heerschzucht en eerzucht over uwe eigene harten laat heerschen en oorzaak zijt dat de eerbiedwaardige zaak, die gij zegt voor te staan, bespot wordt en gelasterd, door wie haar leeren kennen uit u.

Waren ze dan beter de jufferen uit den ouden tijd? vraagt ge met een ongeloovig glimlachje, en dat zou ik niet durven verzekeren, maar ze waren anders en dat is alles, wat ik weet. Bij haar kwam meer naar buiten, wat bij ons binnen blijft (indien het binnen blijft.) Wij zijn niet gezind haar te verdedigen, om deze neiging tot woelig pleizier. Wij spreken er alleen van, opdat men zich niet al te zeer verwonderen zal, zoo wij van steedsche jufferen en vrouwen spreken als hare broeders, echtgenooten of kennissen vergezellende naar eene dorpskermis. Het is zeker dat er uitzonderingen waren, die zich zoo iets niet zouden veroorloofd hebben, die geleerd hadden het leven uit een hooger en ernstiger standpunt te beschouwen, of op wie de ernst des levens in alle waarheid drukte; maar men begrijpt, dat, onder de vrouwen als onder de mannen, dezen de minderheid uitmaakten, zoowel toen als nu. Dat is van de dingen, waarvan de Heer heeft gezegd: »Wie het vatten kan, vatte het." Welzalig, die het gevat heeft, maar deze althans zullen de laatsten zijn, om hardvochtig den staf te breken over de anderen, wetende dat men uitzonderingen niet stellen kan ten regel, en dat niet de drang van strenge voorschriften, maar de stemming van het geheiligd harte zoodanige onthouding werken moet, zal zij iets anders zijn dan verergering van het werkelijk kwaad. Maar al waren wij tot het besluit gekomen, dat een kermisgang in die dagen eene ongeoorloofde buitensporigheid was, toch zouden wij er eene verschoonlijke zijde in vinden voor onze Hollandsche jofferen, dat zij ditmaal met hare manlijke beschermers tot den tocht naar de Valkenburgsche jaarmarkt hadden meegemaakt. Er was iets te zien, dat ze nog nooit gezien hadden, en waarvan het niet te onderstellen was, dat het haar later weer ter aanschouwing zoude worden gegeven. Welk wonder der natuur of der kunst gerechtigde dan tot zulke nieuwsgierigheid vraagt ge verder, waardige lezer! er was niets meer of minder te zien dan een OLIFANT!

Is het anders niet! roept gij uit met een gebaar van diepe