Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/147

Deze pagina is proefgelezen

rondgeslingerd in de woelige pret der omringenden, al voelden ze ook onbestemd, dat de eenzaamheid met hun beiden hen nog meer gewenscht ware geweest. Het teeken tot het beloofde watertochtje op den Rijn werd gegeven. Floris, die het voorwendsel dat hij had aangegrepen om te blijven, geheel was vergeten, maakte zich gereed met het vroolijke jonge volkje mee scheep te gaan, toen Mr. Jacob Jeremias hem herinnerde aan zijne vroeger uitgedrukte begeerte om den molen te bezichtigen! Dat was een hachelijk oogenblik, hij kon nu kwalijk zeggen dat zijne belangstelling volkomen bekoeld was. Francijntje kwam hem te hulp, met veel tegenwoordigheid van geest.

»Maar, oom, de molen loopt niet weg, en de jonker blijft nog te Leiden! Kan dat niet op een rustiger dagje geschieden?" vroeg zij.

»Als de jonker het goede voornemen heeft om weer te komen?"

»Zeker, zeker, als ge ’t mij veroorlooft!" riep Floris, en had Francijntje al de hand geboden om in te stappen.

Tot geruststelling onzer lezeressen kunnen wij haar verzekeren, dat het watertochtje afliep zonder eenig belangrijk incident; er gebeurde geen ongeluk met het kleine sierlijke jacht, er kwam geen storm op, er viel niemand in \’t water. Floris had niet het voorrecht zijne schoone vriendin op eenige wijze te redden, of te harer eere zich een held te toonen, de eenige dienst, dien de gelegenheid hem toeliet haar te bewijzen, was, dat hij zijn mantel om hare schouders sloeg, die door het zijden laken jakje niet genoeg beschut waren, naar zijn gevoelen. Hendrik Prouninck deed daarop zonder een woord te zeggen den zijnen af en hing dien Floris om, die zich dat zonder omstandigheden liet welgevallen. Hij was aan zulke opofferingen zoo gewoon, dat hij ze niet eens meer opmerkte. Overigens voldeed dit spelevaren aan aller wensch en verwachting. Men zag de zon aan de kimmen neerzinken, — men zag de maan opkomen als eene groote roodgouden schijf, — men zag het vee als zwemmen in een dichten dauw, — men zag de rimpelende golfjes tintelen van licht, — men hoorde het baarsje spartelen in het water, — men hoorde het vorschje kwakkelen in het riet, — men zag scheepjes en roeibooten heen en weer varen, — men ontmoette andere jachten, — men zag visschers en jagers langs het jaagpad naar huis trekken met