Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/15

Deze pagina is proefgelezen

teleurstelling en een minachtend glimlachje; zooveel beweging om een olifant!

Och, melieven! bedenkt toch op welken afstand gij staat van uwe zusters der zestiende eeuw. Gij zijt van jongs af op allerlei wijze gemeenzaam gemaakt met al de voortbrengselen van ’t planten- en dierenrijk. Ieder uwer heeft haar cours d’ histoire naturelle gemaakt. Vervolgens hebt gij in een beestenspel of in een cirque het levende exemplaar voor u gezien, waarvan de meesten uwer wisten te zeggen dat het behoorde tot de gewervelde, veelhoevige, dikhuidige, langneuzige zoogdieren, dat het van deze familie het eenige, thans levende geslacht uitmaakt; waarvan zij onder u, die zich niet met de rangschikking der natuurkundigen geliefden te vermoeien, evenwel vooruit bekend waren met alles, wat er oogenschijnlijk aan te zien was de groote snijtanden, de verwonderlijke slurp of snuit, de korte hals, de plompe voeten, evenzeer als met de hoogte, zwaarte, mate van kracht, van schranderheid, van leerzaamheid, en alle verdere hoedanigheden of eigenaardigheden, die het dier werkelijk bezit of geacht word te bezitten. Velen uwer zelfs hebben er meer dan een zich in betrekkelijke vrijheid zien bewegen in de groote zoologische tuinen van het buitenland, in een tijd, waarin het verplaatsen van menschen zoo licht en zoo schielijk gaat, en het overbrengen van dieren is vergemakkelijkt. De minst gelukkigen onder u, hadden toch wel het voorrecht, wijlen den olifant in het Amsterdamsche Artis een herhaald bezoek te brengen! — maar zij — dat is wat anders. Zoo het ten jare 1593 niet de eerste en eenige olifant is geweest, die in Nederland verscheen, was het toch zeer zeker de eerste, die de menschen van dat tijdperk in Holland te zien kregen. De Oost-Indische Compagnie was nog niet opgericht, de buitenvaart door den oorlog te veel bemoeielijkt, dan dat reizigers of natuurvorschers zich aan verre tochten waagden, waardoor men uit hunne verhalen noch beschrijvingen eenige gemeenzaamheid kon verkregen hebben met deze kolossen onder de dieren. In geheel Midden-Europa moeten ze uiterst zeldzaam zijn geweest, zoo niet geheel ongezien, in het Zuiden waren ze na den val van ’t Romeinsche rijk vreemdelingen geworden, en hoewel van oudsher de vorsten en grooten zich de weelde wisten te geven van eene diergaarde; als zij het tot eenige beeren en een leeuwenpaar brachten, waren ze al heel trotsch op hunne collectie,