Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/150

Deze pagina is proefgelezen

wachting teleur. Francijntje werd zijne »non", en hij genoot al de voorrechten aan die tijdelijke vereeniging verbonden, maar toen de harde vermaning van het koor: »Kom, pater, je moet scheiden gaan" enz., hem in de ooren klonk, was het hem zoo droevig om het harte, of hem hier iedere soort van scheiding tegelijk werd opgelegd, en slechts werktuigelijk liet hij zich meetrekken door den zwierenden kring, die de verlatene bleef omgeven.

Op eens nieuwe keuze. Hendrik Prouninck was de gelukkige. Iedereen vond het natuurlijk! Floris alleen had moeite zijne spijt en misnoegen te verbergen. Waarom, wist hij zelf niet; maar ieder ander zou hem liever zijn geweest dan deze. Hij kon het lustig »Kom, pater, geef je non een zoen." niet medezingen; hij verbleekte, toen Hendrik, hoewel met alle bescheidenheid aan den eisch van zijne situatie voldeed; hij had wel plotseling door een machtwoord een eind willen maken aan dien »zottendans, die tot tergende misbruiken aanleiding gaf,"zooals hij dien in zijne onbillijke opvatting nu bestempelde. En dat Francijntje daar ook pleizier in had! hij zou van haar verkrijgen, dat ie zich daar voortaan van onthield. Hij zou… maar reeds lag Fransjes lief handje weer in de zijne, de marteling was kort geweest, maar fel; zijns ondanks moest hij met haar in den cirkel blijven, totdat allen eene beurt hadden gehad, en er met algemeene stemmen tot »wat anders" besloten werd. Dat andere oordeelde onze Graaf echter niet te moeten afwachten.

»Wij gaan, Hendrik! zeg aan la Fontaine dat hij met de paarden voorkome!" riep hij hem toe op een toon, die zoo norsch en gebiedend klonk, dat Francijntje, die juist een paar woorden wisselde met Prouninck, met zekere onaangename bevreemding opzag, terwijl deze stil en zwijgend gehoorzaamde.

»Fij toch, Floris!" fluisterde het meisje hem toe, »wat heeft die goede Hendrik u gedaan, dat gij hem zoo knorrig toespreekt."

»Hij schijnt hoog in uwe gunst te staan, dat gij zijne partij trekt."

»Hij behoorde even hoog te staan in de uwe, want hij is een deugdelijk vriend, en zoo gij wist wat hij met mij afgesproken had te uwen bate."

»Wat kan ’t zijn, Francijntje?" vroeg hij verzacht en nieuwsgierig.