Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/151

Deze pagina is proefgelezen

»Ik zegge het u niet, hardvochtige, ondankbare! vraag het hem straks zelf en verzoen u met hem nog eer gij antwoord hebt."

»Ik zal alles doen wat gij wilt, maar geef mij voor ’t minst een goed woordje ten afscheid…"

»De paarden zijn vóór!" kwam Hendrik waarschuwen.

Floris antwoordde met een diepen zucht en zag Fransje aan, met zulk een droeven blik, dat zij, die nog had willen knorren of spotten, de oogen neersloeg en het hoofdje wat afwendde.

»Laat ons met elkaar den Graaf uitgeleide doen om hem te zien afrijden!" riepen de jongelieden. Zoo gezegd, zoo gedaan. Floris nam zijn afscheid van gastheer en vrouwe, met belofte om terug te komen, en van de gasten, met hope van wederzien. Op straffe van voor norsch of onheusch te worden gehouden, moest hij alle heeren de hand reiken en alle juffers een afscheidskus geven, de eerzame juffrouw Jeremias niet uitgezonderd! Hoe de corvé hem aanstond, weten wij niet, maar wel, dat hij ditmaal Francijntje alleen de hand kuste, hetgeen niet belette, dat hij dit handje gevat hield tot op het oogenblik dat de stalmeester hem naderde om bij het opstijgen behulpzaam te zijn. Onder ’t rumoer van den aftocht hadden ze nog menig woordje met elkaar gewisseld.

Eer Floris wegreed, wuifde hij allen met zijn gepluimd kaproenken een afscheidsgroet toe, en voegde er uit de verte een handkus bij, die wel tot zijn adres kwam. Mr. Jacob Jeremias nam bij ’t hek nog eens zijne muts af, en riep hem een: »Leve Graaf Floris van Culemborg!" na, dat door de meeste jongelieden werd herhaald. Fransje alleen wendde zich zwijgend ter zijde en hield even de hand voor de oogen:

„De traantjes die zij weende,
Die deden den ruiter wee,"

hieven de studenten aan, maar de jokkernij werd niet meer door den ruiter verstaan.

»En nu in den draf, om bijtijds binnen Leiden te zijn!" had hij uitgeroepen en ving aan zelf het voorbeeld te geven; doch hij hield dat niet lang vol.

De plotselinge stilte, na een ganschen dag van luidruchtig gewoel, het uitlokkend gezicht der weelderige landsdouwe, door