Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/159

Deze pagina is proefgelezen

tigheid uitgezonderd) dezen te bejegenen; maar vooral was het zichtbaar uit zijne houding tegen den Gouverneur; zij was zoo in ’t oogloopend voorkomend, dat Zwaerdecroon en Aart Amelisz, oprechte voorstanders van de algemeene harmonie, er hun schik in hadden, en nauwelijks lieten de beide laatsten hen samen, of de Burgemeester trad naar de la Rivière toe en sprak hoffelijk: »Ik zal altijd van u getuigen, mijnheer! dat gij onzen jongen Graaf de manieren leert van een volmaakt, wellevend edelman. Hij heeft mij van ochtend door Allendolff laten vragen, of ik hem nog vóór het ontbijt kon ontvangen; en toen ik hem naar uw raad heuschelijk ontving, zonder eenige observatie te maken omtrent zijne singuliere gedragingen van gisteren, is hij uit zich zelven voor mij in de schuld gevallen, en heeft zich met zooveel minnelijke hoffelijkheid daarover verontschuldigd, dat ik van mijne zijde daarop niet anders wist te antwoorden, dan met mijne tevredenheid uit te drukken, dat hij zich zoo goed had vermaakt en zoo behoorlijk thuis was gekomen, na een dag door gebracht te hebben onder luiden, waarbij onmatig toedrinken zoozeer in zwang moest zijn!"

De la Rivière fronsde de wenkbrauw. »Dat voorwaar is eene lofspraak, mijnheer, die ge wel hadt mogen terughouden… ik wenschte hem liever niet gemeenzaam gemaakt met de gedachte aan de hatelijke ondeugd, die in deze landen zoo weinig onteerend wordt geacht… naar ’t mij voorkomt. Daarbij, wie prijst een rijke, omdat hij niet steelt… Floris heeft eene goede maag en is aan ’t gebruik van veel wijns gewend… en onder ons gezegd, nu we toch hierop komen, onze tafel hier kon veel eenvoudiger zijn, zonder schade voor iemands welvaart… "

De Burgemeester schudde het hoofd. »Inmogelijk, mijnheer; de zoon van de Pallants is niet gewoon te leven als een wever, op het slot zijner vaderen, en ik zou mij dood schamen, zoo hij klagen kon dat men hem op dit punt te kort deed in zijne huishouding te Leiden… ik wilde u volgaarne in alles genoegen geven, doch hier… verschoon mij, dit zijn mijne zaken…"

»Het zijn bijzaken… ik dringe niet verder; het verheugt mij intusschen dat gevoldaan zijt over mijn pupil, Achtbare Heer! en nu zult inzien, dat men hem met eenige gerustheid aan zich