Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/171

Deze pagina is proefgelezen

»Ik verlang geene bewijzen van vriendschap, Floris, voor ’t geen gij eene concessie acht en dat het niet is. Ik heb aanspraak op uwe achting en genegenheid op betere gronden, die gij heden schijnt te miskennen. List en vleierij hebben gelijke kwade fortuin bij mij, daar kunt gij op tekenen, mijn Jonker! gij hebt mij oorzaak gegeven tot misnoegen en…"

»Ik voel dit zelf! mijne houding tegen u dezen morgen was in alle manieren onbehoorlijk, ik verwijt het mij… wil het verschoonen; ik heb u beleden dat ik mij in eene gansch vreemde en ongewone stemming bevond, die mij ongelijk maakte aan mij zelven en zeer ongeschikt voor mijn werk… dat had invloed op mijn humeur… de heeren Zwaerdecroon en Amelisz moeten het mede ervaren hebben, ik zal hen mune excuses maken, gelijk nu aan u, et je me gouvernerai mieux à l’ avenir!" sprak Floris schielijk, zonder veel bij zijne woorden te denken; nu hij dus onverhoopt bereikt had wat hem het naaste aan het harte lag, was niets hem liever dan nu ras in vrede te scheiden, ware het ook na eene wat al te oppervlakkige verzoening, die hem zoo niet aan zijne eigene wegen, dan toch aan zijne eigene gedachten overliet; maar hij rekende zonder zijn… Gouverneur.

»La question, n’est pas là, mon cher!" viel deze in. »De wijze waarop uwe zonderlinge ontstemming zich uitte tegen mij, hoe onheusch ook en hoe weinig gepast, weegt bij mij niet zoo zwaar, het valt mij licht die te overzien en te verschoonen; maar hetgeen mij bekommert en ’t geen waar ik u naar vraag, dat is de bron, waaruit zulke onwil tegen mij is opgeweld, die wil ik kennen, en zoo mogelijk wegnemen; daarom kan ik u niet ontslaan, hoe gaarne ik het wilde, en al zoudt ge mij ook in uw binnenste verwenschen als een onmeedoogend vervolger."

»Die gedachte, mijnheer…"

»Moet nu de uwe zijn, ik begrijp dat zeer goed; doch het is nu eenmaal niet anders; ik moet een weinig den inquisiteur spelen, alleen ik kom niet onderzoeken naar uw geloof, maar naar uw hart; ik moet weten wat daarin omgaat, wat daarin omgaat tegen mij!"

»Waarlijk gij vergist u, mijnheer!" hernam Floris verward en verlegen, »het was eene opvatting van het oogenblik… ik vreesde geene inschikkelijkheid bij u te vinden voor… zekere wenschen, Ik geloofde aan misnoegen, ook aan uwe zijde…