Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/198

Deze pagina is proefgelezen

»Dat is waar! ik heb het ongeluk geen achttien jaar te zijn, en niet Fransje Lantscroon te heeten! Is het dat niet?"

De jonge Graaf bloosde als ware hij zelf Fransje Lantscroon, knikte met een verlegen glimlach, maar hij voelde zich onuitsprekelijk verlicht, en nooit was zijn Gouverneur hem zoo beminnelijk voorgekomen. Zooveel toegevendheid had hij niet kunnen wachten, in een geval dat hem zoo ernstig toescheen. De la Rivière zelf zag de zaak ook zoo licht niet als hij het deed voorkomen, maar hij hoopte nog dat de morgenwolke zou wegdrijven, en hij wilde althans niet door voorbarige waarschuwing of harde afkeuring ontijdige onrust en beroering brengen in een harte, dat zich zelf nog niet recht begreep, en waarin misverstand mogelijk was, zoolang het niet tot volle bewustheid was gekomen. Het kon de indruk zijn van het oogenblik, die ras zou uitgewischt worden; het was niet geraden dien dieper in te prenten, door er al te groote beteekenis aan te geven, en als iets zeer gevaarlijks voor te stellen en te bekampen. Het kon ook eene genegenheid zijn, meer blijvend, meer diep, en meer teeder… maar dan nog was het geene zaak, haar tot hartstocht op te voeren, door openlijken tegenstand; en waar ze reeds tot een zulke mocht zijn gerijpt, daar hoopte de la Rivière nog, bij den invloed dien hij nu op Floris had herkregen, door zijne behendige leiding de gevaren er van af te leiden of te verminderen; maar daartoe moest hij geheel meester blijven van de positie, opdat geene onvoorzichtige hand door een ruwen greep, de pastorale, zooals hij het noemde, tot een drama kwam verwikkelen; daartoe moest Floris niet worden afgeschrikt hem meerdere bekentenissen te doen, noch zelfs ontrust worden door voorstellingen van de onmogelijkheid een er liefdesbetrekking op zijn leeftijd, in zijn toestand, bij zulke ongelijkheid van rang; voorstellingen, die de jonge Graaf volkomen bij machte was zich zelf te doen, en indien niet, alles wat hem omringde, zou er hem stilzwijgend toe vermanen. Ook vervolgde hij met goedheid: »Gij begrijpt wel, cher enfant, dat ik aan deze… vriendschap, die gij gelooft te gevoelen, niet mijne goedkeuring kan geven, zoolang ik niets anders van joffer Lantscroon weet, dan dat zij een aardig gezichtje heeft, en door hare verwanten als een zedig meiske geprezen wordt. Ik zou allereerst willen weten, wie ze is en wat ze voor u zou kunnen zijn…"