Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/21

Deze pagina is proefgelezen

kozen, van waar zij het gejoel rondom de tent konden blijven gadeslaan, zonder er in gemoeid te worden. Terwijl zij met alle oplettendheid het oog gericht houden op de volksmenigte, moeten wij hen zelven even opnemen.

Hij, die blijkbaar de oudste is van de twee, scheen ook de voornaamste; zijne houding en manieren hadden iets, dat hem terstond onderscheidde, en er was noch zijne deftige kleeding, noch zijn breede geplooide kraag, noch zijn rapier noodig, om in hem den edelman te herkennen. Er was iets in den donkeren gloed zijner oogen, in het perkamentachtig geel van zijn sprekend en schrander gelaat, dat hem als een vreemdeling aanduidde, de levendigheid zijner gebaren, hoewel getemperd door opvoeding en beschaving, verraadde zelfs zijne zuidelijke afkomst, die hij ook niet willens scheen te verbloemen, want hij bediende zich bij voorkeur van de Fransche spraak, die zijne moedertaal was. Zijne grijzende haren, zekere diepe rimpels op het voorhoofd en de kenmerken van zorg en lijden in zijne trekken, bewezen dat hij met de smarten des levens sinds lange kennis had gemaakt; maar dat ze hem niet hadden verzwakt noch terneergebogen, bleek uit zijne vaste, moedige houding en bovenal voor wie hem leerde kennen, uit zijne goede luim en blijmoedige levensopvatting, gemengd met een ernst, die oorsprong nam uit iets beters dan onnadenkende lichtzinnigheid. Hij heette Samuel de Lachernière de la Rivière, was een Calvinistisch edelman, uit Sédan, gevlucht om geloofsvervolging, en naar Holland heengeweken; als de Grieksche wijsgeer, al wat hij had bij zich dragende, en bij gevolg verplicht om met de kennis en gaven, die de zijne waren, te woekeren tot zijn onderhoud, had hij de functiën aangenomen, waarin wij hem weldra zullen bezig zien.

Zijn metgezel was eerder zijn contrast dan zijn gelijke in voorkomen en hoedanigheden.

Hoewel veel jonger, miste hij die mate van opgeruimdheid, en die tinteling van vernuft, die een strak en ernstig gelaat verheldert. Ook had het zijne, dat bol en bleek was, iets heels en plomps, dat alleen wat verbeterd werd door een paar schrandere, lichtblauwe oogen, die wel goedig stonden, maar niet vroolijk, en die hij meestal peinzend of beschroomd nedersloeg. Zijn gang was slepend en traag; zijne manieren hadden iets houterigs en links, dat misschien nog meer in ’t oog viel door de losheid en gemak-