Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/225

Deze pagina is proefgelezen

schouderophalen zijne voortdurende bekommering te hebben uitgedrukt.

Zoo haast ze alleen waren, ging de la Rivière naar Floris toe, nam gemeenzaam diens arm onder den zijnen en sprak op een minzamen maar wat stelligen toon: »Nu, vertel mij alles, gij hebt Francijntje Lantscroon gesproken?"

»Neen! dat heb ik niet!" klaagde Floris, »zij heeft mij niet willen aanhooren…"

»Gij hebt haar dan toch weergezien?"

»Ja! tegen haar dank en tegen dien van Hendrik, en weet gij wat ik ook gezien heb, ik, wien men niet kon ontvangen, en die mij niet aan hun tegenstand keerde en die toch tot haar ben doorgedrongen, ik heb Hendrik Prouninck gezien, samen met haar, in een levendig gesprek, hij teederlijk haar de hand houdende! En die twee hadden mij beiden vriendschap beloofd! Nog gisteren! O! fij, van de vrouwen! Wat ze valsch zijn; deze hier scheen oprecht als eene duive! En dan Hendrik, die zich mijn vriend noemt. O! ik wil hierna geene vrouwen meer aan zien, geene vrienden meer vertrouwen, ik wil niemand liefhebben en vertrouwen dan u alleen, mijn beste, mijn eenige vriend!". En onder een nieuwen stroom van tranen wierp hij zich in de armen van zijn Gouverneur!

De la Rivière had zeker geene reden om over deze uitkomst zoo mistroostig te zijn als zijn pupil, maar zij was toch verre van hem te bevredigen. Deze afloop kon zaden van wantrouwen en bitterheid in dat jeugdige hart hebben neergelegd, die er tot wrange vruchten zouden rijpen, indien het een afloop was, en dat was nog niet zeker, integendeel, zulk een einde was het begin van iets meer gevaarlijks, het was niet uitgewischt, het was dieper ingedrukt, mogelijk kwam het nooit meer naar buiten, maar indien ooit, dan zou het zich zeker niet toonen onder den vorm van eene zachte genegenheid, die… wel hare gevaren had, de la Rivière was de man niet om ze te overzien, maar die toch, zoo hij hoopte, onder zijne leiding van goeden invloed kon zijn op het hart van den jeugdigen edelman, waarin die dorre, koude zelfzucht al vrij machtig begon te heerschen, die niet kon over wonnen worden, dan door ’t geen datzelfde hart opent en ver-