Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/227

Deze pagina is proefgelezen

dienaren, haar een bezoek zou kunnen brengen aan haar huis, en in geen geval een zulk, dat eenigszins aan zijn wensch tot een vertrouwelijk onderhoud kon voldoen; zelfs de gelegenheid om elkander aan te treffen kon worden daargesteld, zonder dat het hem mogelijk zou zijn daarvan gebruik te maken; omringd en afhankelijk, was hij in de volstrekte onmacht om aan de verplichtingen van een »hoffelijk serviteur" te beantwoorden, onderstelde zij, en er was dus maar één middel voor hen om samen te komen: ZIJ moest tot hem gaan. Dat had zij bedoeld, toen zij hope gaf op wederzien, en in de eerste opwelling van haar teeder mededoogen, had zij gemeend dat zij dit gemakkelijk kunde doen. Zij had haar voorwendsel, dat niet eens een voorwendsel was, en er waren geene zwarigheden tegen haar ontwerp, dan alleen de mogelijkheid dat de jonge Graaf, omgeven zou zijn van zijne leermeesters, op het tijdstip dat zij zich in zijn huis zoude bezighouden. Het behoorde namelijk tot hare taak op sommige artikelen van zijne huishouding orde te stellen. Bij het huurcontract had meester Lantscroon aangenomen, »het huis van behoorlijke mobiliën te voorzien en die te onderhouden," het noodige lijnwaad en tafellinnen was daaronder begrepen en moest driemaal ’s weeks verwisseld worden; als de huishoudster van haar vader, was het aan Francijntje om op dit alles toe te zien. Daartoe werd hare tegenwoordigheid in het huis van den Graaf, strikt genomen, niet vereischt, en tot hiertoe ook had zij dit aan haar dienstmeisje overgelaten, dat zij met het benoodigde af zond, en dat zich in hare plaats met vrouw Hubrechts besprak; maar deze vrouw, die als huishoudster schijnt gefungeerd te heb ben, was slordig en achteloos, (Floris beklaagt zich in zijne brieven, dat men zeer kwalijk van haar gediend was) en Francijntje was in ’t geheel niet zeker dat alles zoo ordelijk toeging als het moest. Zij verweet zich zelve wel eens hare nalatigheid in dezen, maar het opzien tegen een huis vol met al die vreemde heeren, had haar tot hiertoe teruggehouden; zoo zij van handelwijze veranderde en zelve kwam toezien, kon dat niemand bevreemden en zou het dankelijk worden erkend. Zij stelde zich dus voor, indien huiselijken plicht minder achteloos te zijn, en bij het waarnemen er van de gelegenheid te zoeken, den Jonker dat bewijs van vriendschap te geven, waarop hij zoo sterk had aangedrongen. Was er dan niet te rekenen op een ongestoord