Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/229

Deze pagina is proefgelezen

de vrouwelijke zwakheid steunen, en waar de laatste lispelde dat men een vriend woord moest houden, besliste de eerste dat men een edelman geen recht moest geven tot eene geringschatting, waartoe zijn hooger stand hem maar te zeer kon verlokken. En dan stelde die fierheid haar den jongen Graaf voor, niet zooals hij aan hare zijde had gezeten, deemoedig vleiend, zich verdrukt en beklagenswaardig noemende, om haar tot medegevoel te verwek ken, maar zooals men hem langs de straten van Leiden zag gaan: rijk gekleed, omgeven van deftige, aanzienlijke Heeren, gevolgd van dienaren, die allen op zijne wenken pasten; ieders aandacht trekkende, en door allen met eerbied begroet, met belangstelling nagestaard, en toch door niemand gemeenzaam genaderd; wien de Magistraat en de Hoogleeraren met feestelijke plechtigheid statelijk hadden ingehaald in hunne stad; die bij den Stadhouder ten hove ging en met prinsessen conversatie kon hebben, wiens groet zij zich vroeger als eene singuliere eere zou hebben toegerekend, die, neen zij kon zich niet bedriegen, die was haar gelijke niet, al ware ’t ook dat het hem behaagd had zich een ganschen dag als haar gelijke, als haar dienaar aan te stellen; al had hij niet bedoeld haar te misleiden en met haar te schertsen, de dag die volgde, zou hem als haar opnieuw de oogen openen omtrent den afstand, die hen scheidde, en het was daarom gansch geene zaak voor haar, te zijnen behoeve een stap te doen, die hem gerechtigen zou nog meer uit de hoogte op haar neer te zien. Neen, Graaf Floris van Culemborg kon niet tot haar komen, om haar zijne opwachting te maken, dat wist zij… maar evenmin kon zij, Francijntje Lantscroon, de weleerlijke burgerdochter, hem opzoeken in zijn huis, onder schijn van er diensten te doen… dát begreep zij nu ook; maar hoe zou ze dan hare belofte vervullen? Zij peinsde er op, zonder het middel uit te vinden! en terwijl zij zich in die uiterlijke bezwaren verdiepte en verwarde, werd zij er als vanzelve toe gebracht om ook het oog te richten op de innerlijke gevaren van eene betrekking, die zich zoo zorgelijk moest verbergen voor de menschen. Reeds hadden de plagerijen der jongelieden en der vriendinnen haar opmerkzaam gemaakt op hetgeen zulke »vriendschap" in de oogen van anderen zoude zijn. Al had zij ook voor zich de bewustheid, dat die gissing onjuist was, moest zij zich dan niet wachten voor den schijn, was zij dat niet verplicht aan haar zelve,